Schorsing ambtenaar

Hebt u omtrent ambtenarenrecht (ontslag, schorsing enz.) vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een advocaat ambtenarenrecht aan de telefoon. Bel ons op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Schorsing als ordemaatregel

Artikel 8:15:1 (schorsing als ordemaatregel) van de CAR/UWO luidt als volgt.
1.
Onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 kan de ambtenaar door het college worden geschorst:
a. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;
b. wanneer tegen hem volgens de terzake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis wordt ten uitvoer gelegd;
c. wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;
d. in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
2.
Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:
a. een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;
b. een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;
c. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
De schorsing in dit artikel is een verstrekkende maatregel. Een schorsing dient vanuit functioneel oogpunt noodzakelijk te zijn en is mogelijk als het ongestoord functioneren van de dienst door het handhaven van de betrokken ambtenaar niet langer verzekerd zou zijn.
Een besluit om een ambtenaar met onmiddellijke ingang te schorsen dient te berusten op een behoorlijke afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen, in dit geval het dienstbelang versus het belang van eiser bij het verrichten van zijn werkzaamheden en het diffamerend effect dat uitgaat van een schorsing.

De zaak

In de zaak die hier aan de orde is had de feitelijke grondslag om de ambtenaar in het kader van het dienstbelang onmiddellijk te schorsen enerzijds betrekking op het beweerdelijk onvoldoende functioneren van de ambtenaar voor wat betreft het feitelijk uitvoering geven en medewerking verlenen aan het binnen het MT afgesproken beleid en anderzijds op de wijze waarop eiser een de voor een daadkrachtig optreden vereiste volstrekte eenstemmigheid en loyaliteit binnen het MT beweerdelijk frustreert.

Door de rechtbank wordt in deze zaak vastgesteld dat verweerder – op wie de bewijslast rust in deze – in zijn besluitvorming weliswaar een beeld van onvoldoende functioneren van eiser heeft geschetst, maar dat beeld niet draagkrachtig heeft onderbouwd. Uit het functioneringsgesprek van 19 september 2011 en uit de overige gedingstukken komt geen zodanig disfunctioneren naar voren dat daarop een schorsing zou moeten volgen om het ongestoord functioneren van de dienst te verzekeren. Het dossier met inbegrip van het verweerschrift, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten en vaststaande feiten om aan hetgeen de ambtenaar met betrekking tot zijn functioneren heeft aangevoerd, voorbij te kunnen gaan. Veeleer acht de rechtbank hier sprake van een gelegenheidsargument.

Onvoldoende functioneren behoort niet te worden opgelost door middel van een schorsing, maar door middel van beoordelingsgesprekken waarbij de te verbeteren punten worden besproken en mogelijke verbetertrajecten worden vastgesteld, met als laatste stap in deze keten het ongeschiktheidontslag.

Eveneens komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerders ongenoegen over de houding en het gedrag van de ambtenaar en de wijze waarop hij dit naar buiten uitdraagt, onvoldoende feitelijk is onderbouwd om tot de conclusie te kunnen geraken dat het dienstbelang een schorsing rechtvaardigt.

De rechtbank stelt wel vast dat er sprake is van een zekere conflictsituatie tussen verweerder en de ambtenaar, maar voor de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat het conflict op dat moment alleen nog maar kon worden opgelost door eiser per direct te schorsen of dat het conflict in zijn uitwerking zodanige negatieve gevolgen had voor de organisatie dat onmiddellijke schorsing geboden was. Ook hiervoor ontbreekt een draagkrachtige feitelijke onderbouwing.

Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat het in eiser te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar was dat eiser zijn werkzaamheden kon blijven doen.

De rechtbank overweegt verder dat het de insteek van verweerder moge zijn geweest dat partijen in het belang van de organisatie op een zo geruisloos mogelijke manier uit elkaar zouden kunnen gaan, dat laat echter onverlet dat een schorsing niet kan en mag worden aangewend als middel om vooruit te lopen op een voorgenomen reorganisatie waarbij op voorhand wordt aangenomen dat eiser daarin niet kan terugkeren en extern een andere directeur zal worden geworven. Deze ordemaatregel is niet voor dergelijke situaties geschreven.

Bij het vorenstaande komt dat in het tweede lid van artikel 8:15:1 van de CAR/UWO is voorgeschreven dat de duur van de schorsing zo nauwkeurig mogelijk moet worden bepaald. De rechtbank leest in deze bepaling niet slechts een voorschrift betreffende een tijdsaanduiding, maar ziet deze bepaling ook in samenhang met onderdeel d van het eerste lid en met het ingrijpende karakter van een schorsing. Daaruit vloeit voort dat de duur van een schorsing niet langer mag zijn dan door het dienstbelang wordt gevorderd. Daargelaten dat – als overwogen – van een dergelijk dienstbelang niet is gebleken, heeft verweerder in zijn besluitvorming geen duur van de schorsing opgenomen en is verweerder ervan uitgegaan dat de schorsing zich oplost in de tot stand te brengen nieuwe organisatie waarin voor eiser geen plaats is toegedacht. De rechtbank acht dit in strijd met artikel 8:15:1, tweede lid, van de CAR/UWO.
Vorenstaande overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat verweerder onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van eiser, in strijd heeft gehandeld met de toepasselijke rechtspositieregeling en zich niet heeft gedragen zoals van een goed werkgever mag worden verwacht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 12/2578
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2013

[…]
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang ontheven van de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden.
Bij besluit op bezwaar van 29 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
[…]

Overwegingen
[…]
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang ontheven van de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden.
In hetzelfde besluit heeft verweerder eiser gewezen op het voorgenomen besluit voor een gewijzigde organisatiestructuur dat tot gevolg heeft dat eisers functie vervalt. Verweerder acht eiser niet geschikt voor de functie van manager werkbedrijven, welke functie in de nieuwe organisatie ontstaat.
Het besluit tot ontheffing van werkzaamheden heeft verweerder gebaseerd op feiten en omstandigheden die door verweerder – in de kern – als volgt zijn omschreven: eiser voert het binnen het MT vastgestelde beleid niet, althans niet loyaal uit; hij voert gemaakte afspraken niet of te laat uit en hij stelt zich onvoldoende proactief op daar waar de huidige omstandigheden waarin NN verkeert, dat vereisen. Dit betekent, aldus verweerder, dat eiser nu en in de naaste toekomst niet de juiste man op de juiste plaats is om de organisatie mede vorm te geven. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en zich bereid verklaard zijn werkzaamheden te hervatten.
4.
Op 14 februari 2012 heeft een nader gesprek tussen eiser en zijn werkgever plaatsgevonden. Verweerder heeft daarbij vermeld dat beëindiging van de aanstelling op korte termijn hem in het belang van beide partijen voorkomt en een aantal mogelijkheden om tot een beëindiging te komen, besproken. Eiser heeft bij brief van 21 februari 2012 op deze voorstellen gereageerd en tevens gevraagd het door hem ingediende bezwaarschrift af te wikkelen.
5.
Op 28 maart 2012 heeft er een hoorzitting plaatsgevonden bij de bezwaren- en geschillencommissie RWA (de Bezwarencommissie). In het advies van 19 april 2012 heeft de Bezwarencommissie het primaire besluit gekwalificeerd als een ordemaatregel als bedoeld in artikel 8:15:1, eerste lid, sub d, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De Bezwarencommissie is in zijn advies tot het oordeel gekomen dat de door verweerder aangevoerde gronden het primaire besluit niet kunnen dragen. De Bezwarencommissie acht om die reden het bezwaar gegrond en een rehabilitatie van eiser op zijn plaats en adviseert verweerder het primaire besluit in te trekken.
6.
Nadien zijn er, zoals blijkt uit het dossier, nog pogingen ondernomen om tot een minnelijke oplossing van het geschil te komen. Een en ander heeft niet tot resultaat mogen leiden. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar bij het bestreden besluit – in afwijking van het advies van de Bezwarencommissie – ongegrond verklaard. Verweerder is van oordeel dat er sprake is van een situatie waarin ontheffing van werkzaamheden met onmiddellijke ingang gerechtvaardigd was.
7.
In beroep bestrijdt eiser de argumenten met betrekking tot zijn functioneren (onvoldoende initiatief, te afwachtend zijn, genomen besluiten niet of onvoldoende uitvoeren, niet loyaal zijn aan het MT en de directeur in het bijzonder). Genoemde factoren zijn volgens eiser niet op hem van toepassing, gelet op zijn staat van dienst en zijn functioneringsgesprekken. Uit het verslag van het functioneringsgesprek van 9 november 2010 blijkt dat eiser initiatiefrijk, proactief, daadkrachtig, hardwerkend en loyaal is. Daarnaast is eiser van mening dat een komende reorganisatie waarin zijn functie zou vervallen en hij niet de geschikte kandidaat zou zijn voor een nieuwe directiefunctie, geen reden kan zijn om hem per direct van zijn functie te ontheffen.
8.
Verweerder heeft in zijn bestreden besluit vermeld dat niet voor een schorsing is gekozen maar voor een “ontheffing” om onnodig juridisch vaarwater te vermijden en om de diffamerende werking die van de aanduiding schorsing uitgaat te vermijden.
De rechtbank stelt echter vast dat de CAR/UWO de ordemaatregel “ontheffing van de verplichting tot het verrichten van werkzaamheden” niet kent en is met de Bezwarencommissie van oordeel dat het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit van 20 januari 2012 geacht moet worden te zijn gebaseerd op artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO. De rechtbank spreekt hierna dan ook over schorsing.
9.
Artikel 8:15:1 (schorsing als ordemaatregel) van de CAR/UWO luidt als volgt.
1.
Onverminderd het bepaalde in artikel 16:1:2 kan de ambtenaar door het college worden geschorst:
a. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven of hem van de oplegging van deze straf mededeling is gedaan;
b. wanneer tegen hem volgens de terzake geldende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis wordt ten uitvoer gelegd;
c. wanneer tegen hem een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf wordt ingesteld;
d. in andere gevallen waarin schorsing wordt gevorderd door het belang van de dienst.
2.
Het schorsingsbesluit bevat in ieder geval:
a. een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat;
b. een nauwkeurige aanduiding van de in het eerste lid bedoelde omstandigheid of omstandigheden welke tot de schorsing aanleiding heeft of hebben gegeven;
c. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
10.
De schorsing in dit artikel is een verstrekkende maatregel. Een schorsing dient vanuit functioneel oogpunt noodzakelijk te zijn en is mogelijk als het ongestoord functioneren van de dienst door het handhaven van de betrokken ambtenaar niet langer verzekerd zou zijn.
Het besluit om een ambtenaar met onmiddellijke ingang te schorsen dient te berusten op een behoorlijke afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen, in dit geval het dienstbelang versus het belang van eiser bij het verrichten van zijn werkzaamheden en het
– zeker in eisers functie – onmiskenbaar diffamerend effect dat uitgaat van een schorsing.
11.
De feitelijke grondslag om eiser in het kader van het dienstbelang onmiddellijk te schorsen heeft – zo blijkt uit het bestreden besluit – enerzijds betrekking op het beweerdelijk onvoldoende functioneren van eiser voor wat betreft het feitelijk uitvoering geven en medewerking verlenen aan het binnen het MT afgesproken beleid en anderzijds op de wijze waarop eiser een de voor een daadkrachtig optreden vereiste volstrekte eenstemmigheid en loyaliteit binnen het MT beweerdelijk frustreert.
12.
De rechtbank stelt vast dat verweerder – op wie de bewijslast rust in deze – in zijn besluitvorming weliswaar een beeld van onvoldoende functioneren van eiser heeft geschetst. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder dit beeld niet draagkrachtig heeft onderbouwd. Uit het functioneringsgesprek van 19 september 2011 en uit de overige gedingstukken komt geen zodanig disfunctioneren naar voren dat daarop een schorsing zou moeten volgen om het ongestoord functioneren van de dienst te verzekeren. Het dossier met inbegrip van het verweerschrift, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten en vaststaande feiten om aan hetgeen eiser in zijn aanvullend beroepschrift van 27 juli 2012 (met bijlagen) met betrekking tot zijn functioneren heeft aangevoerd, voorbij te kunnen gaan. Veeleer acht de rechtbank hier sprake van een gelegenheidsargument. Onvoldoende functioneren behoort immers niet te worden opgelost door middel van een schorsing, maar door middel van beoordelingsgesprekken waarbij de te verbeteren punten worden besproken en mogelijke verbetertrajecten worden vastgesteld, met als laatste stap in deze keten het ongeschiktheidontslag. Eveneens komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerders ongenoegen over de houding en het gedrag van eiser en de wijze waarop hij dit naar buiten uitdraagt, onvoldoende feitelijk is onderbouwd om tot de conclusie te kunnen geraken dat het dienstbelang een schorsing rechtvaardigt. De rechtbank ontleent aan de gedingstukken, waaronder het verslag van de hoorzitting van 28 maart 2012, dat verweerder heeft gesteld dat eiser met “verschillende monden spreekt” binnen en buiten het MT en dat de algemeen directeur [A] moeite had met de wijze waarop eiser zich presenteerde. Een feitelijke onderbouwing daarvoor treft de rechtbank echter niet aan en eiser heeft zulks ten stelligste ontkent. De rechtbank stelt wel vast dat er sprake is van een zekere conflictsituatie tussen M. en eiser, maar voor de rechtbank is onvoldoende komen vast te staan dat het conflict op dat moment alleen nog maar kon worden opgelost door eiser per direct te schorsen of dat het conflict in zijn uitwerking zodanige negatieve gevolgen had voor de organisatie dat onmiddellijke schorsing geboden was. Ook hiervoor ontbreekt een draagkrachtige feitelijke onderbouwing. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat het in eiser te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar was dat eiser zijn werkzaamheden kon blijven doen.
13.
De rechtbank overweegt verder dat het de insteek van verweerder moge zijn geweest dat partijen in het belang van de organisatie op een zo geruisloos mogelijke manier uit elkaar zouden kunnen gaan, dat laat echter onverlet dat een schorsing niet kan en mag worden aangewend als middel om vooruit te lopen op een voorgenomen reorganisatie waarbij op voorhand wordt aangenomen dat eiser daarin niet kan terugkeren en extern een andere directeur zal worden geworven. Deze ordemaatregel is niet voor dergelijke situaties geschreven.
14.
Bij het vorenstaande komt dat in het tweede lid van artikel 8:15:1 van de CAR/UWO is voorgeschreven dat de duur van de schorsing zo nauwkeurig mogelijk moet worden bepaald. De rechtbank leest in deze bepaling niet slechts een voorschrift betreffende een tijdsaanduiding, maar ziet deze bepaling ook in samenhang met onderdeel d van het eerste lid en met het ingrijpende karakter van een schorsing. Daaruit vloeit voort dat de duur van een schorsing niet langer mag zijn dan door het dienstbelang wordt gevorderd. Daargelaten dat – als overwogen – van een dergelijk dienstbelang niet is gebleken, heeft verweerder in zijn besluitvorming geen duur van de schorsing opgenomen en is verweerder ervan uitgegaan dat de schorsing zich oplost in de tot stand te brengen nieuwe organisatie waarin voor eiser geen plaats is toegedacht. De rechtbank acht dit in strijd met artikel 8:15:1, tweede lid, van de CAR/UWO.
15.
Vorenstaande overwegingen brengen de rechtbank tot de conclusie dat verweerder onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van eiser, in strijd heeft gehandeld met de toepasselijke rechtspositieregeling en zich niet heeft gedragen zoals van een goed werkgever mag worden verwacht.
16.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
Omdat het aan bestreden besluit klevende gebrek naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden hersteld bij een nieuwe beslissing op bezwaar, is de rechtbank van oordeel dat ook het primaire besluit van 20 januari 2012 niet in stand kan blijven. De rechtbank zal dit besluit herroepen.
17.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
18.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.416,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
– verklaart het beroep gegrond;
– vernietigt het bestreden besluit van 29 juni 2012;
– herroept het primaire besluit van 20 januari 2012;
– bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
– bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 156,- aan hem vergoedt;
– veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.416,-, te betalen aan eiser.