Nihilbeding van betekenis?

Vooruitlopend op de daadwerkelijke scheiding hebben partijen zich –vanwege de precaire woonsituatie van de vrouw- gewend tot een notaris. De notaris is verzocht om met spoed een echtscheidingsconvenant op te stellen, aangezien de vrouw een dergelijk convenant nodig had voor het verkrijgen van vervangende woonruimte. De notaris heeft partijen aangegeven geen specifieke kennis ter zake te hebben en heeft partijen aangeraden zich alsnog tot een advocaat te wenden.

Dit laatste is echter niet gebeurd. Partijen hebben het snel opgestelde convenant getekend in welk convenant zij hebben bepaald dat de man niet gehouden zou zijn om een financiële bijdrage aan de vrouw te voldoen (partneralimenatie). Een zogeheten nihilbeding.

In deze kwestie verzoekt de vrouw aan de rechtbank om het nihilbeding opzij te zetten en alsnog een financiële onderhoudsbijdrage vast te stellen.  De vraag die de rechtbank in dit verband moet beantwoorden is of het nihilbeding ‘zomaar’ opzij gezet kan worden?

De rechtbank heeft in dit geval geoordeeld dat de omstandigheden waaronder het convenant tot stand is gekomen zoals bovenstaand geschetst, waarbij in het oog springt de druk waaronder de vrouw zich in verband met haar precaire woonsituatie op dat moment bevond, dat aan het in het convenant opgenomen nihilbeding geen betekenis toe en een beroep van de man op dit nihilbeding niet kan slagen.

Mocht u omtrent het hiervoor gemelde vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een advocaat aan de telefoon. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu op 030 252 35 20.

Bron: rechtspraak.nl

Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer

Scheiding

BESCHIKKING op ingekomen verzoek van:

[de vrouw],

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de man],

PROCEDURE

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
– het verzoekschrift;
– het verweerschrift;
– de brieven met bijlagen van de zijde van de vrouw;
– de brieven met bijlagen van de zijde van de man.

De zaak is ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, en de man.

VERZOEK EN VERWEER

Het verzoek van de vrouw zoals dat thans luidt strekt tot echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed, met een nevenvoorzieningen tot:
– bepaling dat het minderjarige kind van partijen de gewone verblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
– vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ad € 2.500,– per maand, bij vooruitbetaling te voldoen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De man voert – onder referte voor het overige – verweer tegen de verzochte partneralimentatie.

BEOORDELING

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.

Blijkens authentiek bewijsstuk zijn de echtgenoten op [datum] 1982 in de gemeente [A] met elkaar gehuwd. Zij hebben één thans nog minderjarig kind,
[kind 1], geboren op [datum] 1990 te [plaats].

De echtscheiding

De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.

De gewone verblijfplaats van de minderjarige

Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.

De partneralimentatie

Bij haar verzoek om een partneralimentatie van € 2.500,– in de maand vast te stellen, is de vrouw uitgegaan van de verwachting van de man dat hij als zelfstandig ondernemer een bruto winst zou maken van € 130.000,– per jaar. De man heeft evenwel gesteld dat zijn plannen voor overname van een onderneming van de baan zijn en dat hij thans in loondienst werkzaam is tegen een inkomen van € 2.500,– netto per maand. De vrouw heeft dit ter terechtzitting erkend en heeft te kennen gegeven dat van dit door de man gestelde inkomen zal moeten worden uitgegaan.
De rechtbank verstaat dit aldus, dat de vrouw verzoekt om een door de rechtbank juist geachte door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud te bepalen op basis van een netto maandloon van de man van € 2.500,–.

De man heeft aangevoerd dat tussen partijen een convenant is gesloten. In artikel I van dit convenant is bepaald dat partijen over en weer afstand doen van het recht om partneralimentatie te vorderen. De man heeft zich dan ook primair op het standpunt gesteld dat het verzoek van de vrouw ter zake partneralimentatie dient te worden afgewezen.
De vrouw heeft aangevoerd dat het convenant slechts is gesloten omdat zij dit nodig had in verband met het verkrijgen van een huurwoning en dat het onder grote tijdsdruk tot stand is gekomen.

De man heeft – voor het geval dat mocht blijken dat hij gehouden is om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen – het standpunt ingenomen dat hij onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage te voldoen van meer dan € 628,– bruto per maand.

Ten aanzien van het primaire verweer van de man overweegt de rechtbank het volgende.

Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat de vrouw de woning die zij na het uiteengaan van partijen was gaan bewonen, op korte termijn heeft moeten verlaten. Teneinde in aanmerking te komen voor andere een woning, diende – kennelijk wegens door de woningbouwvereniging gestelde eisen – op zeer korte termijn een convenant te worden opgesteld. Hiertoe hebben partijen zich gewend tot een notaris. Uit het convenant zelf blijkt eveneens dat het in haast is opgesteld in verband met het verkrijgen van een woning. Tevens blijkt uit het convenant dat de notaris partijen duidelijk heeft gemaakt dat hij ter zake van echtscheiding geen bijzondere deskundigheid bezat en dat partijen zich dan ook alsnog tot een advocaat dienden te wenden. Ter terechtzitting is voorts gebleken dat de vrouw, toen zij bezwaar maakte tegen het in artikel I opgenomen nihilbeding, onder druk is gezet (volgens de verklaringen van partijen: door de burgemeester van hun woonplaats) om het convenant te ondertekenen.

Gezien de omstandigheden waaronder het convenant tot stand is gekomen zoals bovenstaand geschetst, waarbij in het oog springt de druk waaronder de vrouw zich in verband met haar precaire woonsituatie op dat moment bevond, komt naar het oordeel van de rechtbank aan het in het convenant opgenomen nihilbeding geen betekenis toe en een beroep van de man op dit nihilbeding kan dan ook niet slagen.

De man heeft voorts aangevoerd dat hij in verband met het nihilbeding de huwelijkse schulden op zich heeft genomen en heeft afgelost. Ook dit verweer zal de rechtbank passeren, aangezien het bestaan van deze schulden – die door de vrouw zijn betwist – en de aflossing daarvan door de man niet aannemelijk zijn gemaakt.

Nu het primaire verweer van de man geen doel treft, zal de rechtbank zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de vrouw om het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud.

Behoefte

De man heeft de behoefte van de vrouw aan de verzochte bijdrage betwist, stellende dat de vrouw zelf in haar levensonderhoud kan voorzien door betaalde arbeid te verrichten.
Voor het geval de rechtbank hierover anders mocht oordelen, heeft de man de behoefte van de vrouw gesteld op € 900,– per maand. Dit is door de vrouw niet betwist.

De rechtbank overweegt dat uit het huwelijk van partijen drie kinderen zijn geboren, die door de vrouw zijn verzorgd en opgevoed. Voorts is van belang dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij tijdens het huwelijk nimmer een betaalde baan heeft gehad en dat het huwelijk van partijen vierentwintig jaar heeft geduurd. Tijdens het huwelijk was dan ook kennelijk sprake van een traditioneel rolpatroon. Onder deze omstandigheden dient er naar het oordeel van de rechtbank van te worden uitgegaan dat het voor de vrouw, mede gezien haar leeftijd, niet eenvoudig zal zijn om een betaalde baan te vinden, zodat geen aanleiding wordt gezien om thans vooruit te lopen op een situatie waarin de vrouw door middel van arbeid in haar levensonderhoud kan voorzien. De vrouw dient er wel rekening mee te houden dat dit over enkele jaren anders kan liggen.
Nu de vrouw niet weersproken heeft dat haar behoefte € 900,– per maand bedraagt, zal van die behoefte worden uitgegaan.

Draagkracht

De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een inkomen van de man van € 4.175,– bruto per maand inclusief vakantiegeld, zulks op basis van salarisspecificaties over de maanden januari tot en met april.

De rechtbank neemt de volgende niet – dan wel onvoldoende – betwiste maandelijkse lasten in aanmerking:
€ 546,– wegens huur;
€ 264,– wegens kosten zorgverzekering.

De vrouw heeft de volgende opgevoerde maandlasten betwist:
a. € 125,– wegens herinrichtingskosten;
b. € 114,– wegens advocaatkosten;
c. € 75,– wegens schoolkosten van de minderjarige.

Ad a: Ter terechtzitting is gebleken dat de man, die in de voormalige echtelijke woning is blijven wonen en de beschikking heeft gekregen over de gehele inboedel, geen kosten heeft gemaakt voor herinrichting, doch dat de opgevoerde kosten schilderwerk betreffen. De rechtbank acht geen termen aanwezig om met deze kosten, die zij als reguliere onderhoudskosten aanmerkt, rekening te houden.

Ad b: Deze kosten zal de rechtbank niet in aanmerking nemen, aangezien de man ook na het vaststellen van de partneralimentatie over voldoende vrije ruimte beschikt om deze kosten uit te kunnen voldoen. Hierbij verwijst de rechtbank naar het Trema-rapport, waarin wordt aanbevolen om met advocaatkosten slechts rekening te houden indien de onderhoudsplichtige niet de beschikking heeft over liquide middelen. Omstandigheden die aanleiding kunnen zijn om van deze aanbevelingen af te wijken, zijn door de man niet gesteld en zijn ook niet gebleken.

Ad c: De vrouw heeft ter terechtzitting verklaard dat de man voorheen de schoolkosten van de minderjarige betaalde, doch dat deze kosten thans voor haar rekening komen. Dit heeft de man niet weersproken, zodat de rechtbank met deze kosten geen rekening zal houden.

Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.

Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 900,– per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.

BESLISSING

De rechtbank:

– spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op [datum] 1982 in de gemeente [A];

– bepaalt dat de minderjarige:
[kind 1], geboren op [datum] 1990 te [plaats],
de gewone verblijfplaats zal hebben bij de vrouw, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;

– bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 900,– per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

– wijst af het meer of anders verzochte.