onbegeleide omgang biologische vader; dwangsom

In de hieronder weergegeven zaak gaat het om  een voorlopige voorziening (kort geding in de wandel) tot het nakomen van de omgangsregeling.

Partijen waren niet getrouwd, noch hadden zij een geregistreerd partnerschap. Wel hadden zij een affectieve relatie uit welke relatie een kind is geboren. De man heeft echter het kind nimmer erkend, noch heeft hij het ouderlijk gezag. De relatie is beëindigd. Na beëindiging van de relatie heeft de man omgang gehad met het kind, welke omgang door de vrouw wordt tegengewerkt.

De man heeft vervolgens een bodemprocedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning en het verkrijgen van gezamenlijk gezag over het kind.

Hangende voormelde procedure heeft de man een voorlopige voorziening gevraagd (nakoming omgangsregeling, zoals deze feitelijk had te gelden). De vrouw had daartegen aangevoerd dat er in het verleden incidenten hebben plaatsgehad om reden waarvan het niet in het belang van het kind geacht moet worden dat het kind met de vader omgang heeft, althans er slechts omgang plaats heeft onder begeleiding. De man heeft deze argumenten weersproken. De man moet in beginsel onbegeleid omgang kunnen hebben met het kind, daar hij de biologische vader is.

Nu gebleken is dat de vrouw de omgang structureel niet nakomt en zal nakomen, acht de rechtbank het nodig om een dwangsom op te leggen.

Mocht u omtrent het hiervoor gemelde vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een advocaat aan de telefoon. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu op 030 252 35 20.

Bron: rechtspraak.nl
Sector civiel recht – voorzieningenrechter

Vonnis in kort geding,
gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer:

[de man],
wonende te [plaats],
eiser,

tegen:

[vrouw],
wonende te [plaats ],
gedaagde,

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de man’ en ‘de vrouw’.

1.  De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

1.1.  Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is geboren de minderjarige [A] op [datum] .

1.2.  De man heeft de minderjarige niet erkend noch heeft hij het ouderlijk gezag over haar.

1.3.  Op [datum] is de relatie tussen partijen officieel beëindigd.

1.4.  Sinds [datum]heeft de man omgang met de minderjarige van één keer per twee weken op zaterdag gedurende één uur onder begeleiding van de vrouw.

1.5.  Partijen hebben getracht hun problemen middels mediation op te lossen, maar dit is niet gelukt.

1.6.  De man heeft bij verzoekschrift een bodemprocedure bij de rechtbank gestart, waarin hij verzoekt om vervangende toestemming voor erkenning, gezamenlijk gezag en een omgangsregeling. De datum van behandeling is nog niet bekend.

2.  De vordering, de gronden daarvoor en het verweer

2.1. De man vordert, na wijziging van eis, te bepalen dat de man, totdat in de bodemprocedure is beslist, omgang zal hebben met [A] gedurende één zaterdag in de twee weken van 10.00 tot 14.00 uur, op verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere keer dat de vrouw nadat twee dagen verstreken zijn, in gebreke blijft om aan dit vonnis te voldoen.

2.2. Daartoe voert de man het volgende aan.
De man heeft als biologische vader recht op omgang met [A], hetgeen ook in het belang is van [A]. De man heeft gedurende de samenwoning met de vrouw mede zorggedragen voor opvoeding en verzorging van [A]. De huidige omgangsregeling van één uur om de twee weken onder begeleiding van de vrouw, acht de man onvoldoende en het strikte toezicht van de vrouw geeft hem geen enkele gelegenheid een band met de minderjarige op te bouwen. Er zijn geen contra-indicaties die een beperking van de omgang rechtvaardigen.

2.3. De vrouw voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.  De beoordeling van het geschil

3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat er omgang moet zijn tussen de man en het kind maar partijen twisten over de invulling ervan. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de huidige mondeling overeengekomen omgangsregeling tussen de man en het kind weliswaar kan worden uitgebreid, maar dat de omgang altijd onder begeleiding moet plaatsvinden, totdat [A] een jaar of zeven is. De man betwist dit en stelt dat de omgang zowel uitgebreid als onbegeleid moet worden.

3.2. De voorzieningenrechter overweegt dat uitgangspunt is dat de man recht heeft op (onbegeleide) omgang met de minderjarige nu hij haar biologische vader is. Dat betekent dat de vrouw onverkort haar medewerking moet verlenen aan de omgang. Aan de man kan het recht op omgang slechts worden ontzegd, indien omgang niet in het belang van het kind moet worden geacht.
3.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leveren de door de vrouw aangevoerde redenen onvoldoende aanwijzing op dat onbegeleide omgang niet in het belang van het kind zou zijn. De stelling van de vrouw dat zij geen vertrouwen heeft in de man en dat er in het verleden enige incidenten zijn voorgevallen, heeft de vrouw desgevraagd niet nader kunnen onderbouwen. De man heeft dit ook gemotiveerd weersproken. Bovendien wijzen deze argumenten meer op een vertrouwenskwestie aan de zijde van de vrouw dan dat de belangen van de minderjarige in het geding zijn. De stelling van de vrouw dat zij het onbegrijpelijk vindt dat de man eerst zestien maanden niet omkeek naar [A] en nu opeens wel kan niet leiden tot het oordeel dat onbegeleide omgang niet in het belang van de minderjarige is te achten. De vrouw heeft ter zitting bovendien aangegeven dat de omgangsregeling, weliswaar begeleidt, goed verloopt en dat [A] een blij en gelukkig kind is. Naar voorlopig oordeel is genoegzaam gebleken dat de man zijn best doet om het vertrouwen van de vrouw te herwinnen doordat hij reeds meewerkt aan de door haar gewenste omgangsregeling. Daarentegen is ter zitting naar voren gekomen dat de vrouw deze houding van de man onvoldoende waardeert, door de omgang zo te willen inperken. Daarmee handelt zij niet in het belang van [A]. Een en ander leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat in beginsel niet is gebleken van enige omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat onbegeleide omgang tussen de man en het kind niet in het belang van de minderjarige is.

3.4. Desalniettemin ziet de voorzieningenrechter aanleiding, mede gelet op het feit dat het evenmin in het belang is van het kind dat de verhouding tussen partijen (nog meer) op scherp komt te staan, om een (voorlopige) omgangsregeling vast te stellen in de vorm zoals die ter zitting is besproken. De voorzieningenrechter ziet in dat hij de vrouw hiermee tegemoet komt, maar verwacht dat op deze wijze het vertrouwen van de vrouw in de man kan worden opgebouwd, zodat de communicatie tussen partijen kan worden verbeterd. Dit is ook in het belang van [A]. De voorzieningenrechter gaat er dan ook van uit dat de vrouw een actieve en positieve houding bij de uitvoering van de omgangsregeling zal innemen. De omgangsregeling die de voorzieningenrechter zal vaststellen, ziet er als volgt uit: elke zaterdag om de twee weken van 10.00 tot 14.00 uur, de ene keer in het bijzijn van de vrouw en de andere keer zonder de vrouw. De eerste zes weken zal de omgang (begeleid en onbegeleid) plaatsvinden in de woonplaats van de vrouw, en vervolgens zal de onbegeleide omgang in de woonplaats van de man in [plaats] plaatsvinden. Deze omgangsvorm zal vanaf heden ingaan, in die zin dat de eerstvolgende zaterdag waarop omgang plaats zou vinden op de hiervoor omschreven wijze zal plaatsvinden.
3.5. Gelet op de houding van de vrouw, ziet de voorzieningenrechter aanleiding tot oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gemaximeerd. Voorts zal er worden bepaald dat de op te leggen dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.

3.6. In de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie hebben gehad, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4.  De beslissing

De voorzieningenrechter:

– stelt een omgangsregeling tussen de man en het kind vast, waarbij de man elke veertien dagen op zaterdag van 10.00 tot 14.00 uur omgang heeft met het kind, de ene keer onder begeleiding van de vrouw en de andere keer zonder begeleiding van de vrouw, waarvan de eerste zes weken in [plaats] en vervolgens de onbegeleide omgang in de woonplaats van de man in [plaats];

– bepaalt dat de vrouw een dwangsom van € 250,- verbeurt voor iedere keer dat zij niet voldoet aan voornoemde omgangsregeling;

– bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.5 is vermeld;

– verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

– bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;

– wijst af het meer of anders gevorderde.