Burenrecht: scheidsmuur

Deze uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:475) in kort geding over burenrecht en de vraag of de verwijdering van een haag en oprichting van een muur van 3 meter nabij de erfgrens onrechtmatig is en in strijd met artikel 5:49 BW.

Lid 1 van artikel 5:49 BW luidt als volgt:
Ieder der eigenaars van aangrenzende erven in een aaneengebouwd gedeelte van een gemeente kan te allen tijde vorderen dat de andere eigenaar ertoe meewerkt, dat op de grens van de erven een scheidsmuur van twee meter hoogte wordt opgericht, voor zover een verordening of een plaatselijke gewoonte de wijze of de hoogte der afscheiding niet anders regelt. De eigenaars dragen in de kosten van de afscheiding voor gelijke delen bij.

Het Hof is van oordeel dat in artikel 5:49 BW geen maximale hoogte van een scheidsmuur is neergelegd, maar slechts is aangegeven dat medewerking kan worden verlangd bij de oprichting van een scheidsmuur op gemeenschappelijk kosten. Na een belangenafweging wordt in de geval een bouwstop of afbraak van de muur niet gerechtvaardigd geacht.

“5.8
Het voorgaande brengt mee dat, zoals [appellant] betoogt, moet worden uitgegaan van de oorspronkelijke erfgrens van de percelen nummer 18 en nummer 20. De door [appellant] gebouwde stenen muur bevindt zich op korte afstand van deze erfgrens op het perceel van [appellant]. Voor het op eigen grond verwijderen van zaken als bomen, struiken en een schutting en voor het op eigen grond bouwen van een stenen muur als de onderhavige, is van de buurman toestemming noch medewerking nodig. Daarom hoefde (en kon) [appellant], anders dan de voorzieningenrechter onder 4.17 van het bestreden vonnis heeft overwogen, geen vordering in (te) stellen tot revindicatie om buiten kijf te stellen dat hij zonder toestemming van [geïntimeerde] tot het bouwen van de stenen muur gerechtigd was. De vordering kan niet op de primaire grondslag worden toegewezen.
5.9
Mede in het licht van het hiervoor overwogene zijn geen, althans niet voldoende gemotiveerd, omstandigheden aangevoerd of gebleken die voorshands de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van onevenredigheid tussen het belang van [appellant] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds of van onrechtmatige hinder, zoals [appellant] subsidiair en meer subsidiair als grondslag voor zijn vordering heeft aangevoerd. [geïntimeerde] heeft zich er slechts op beroepen dat de stenen muur en de daartegen door [appellant] nog te bouwen berging het uitzicht van [geïntimeerde] beperken en afdoen aan de groene uitstraling en het open karakter van de omgeving, alsmede dat een deel van de stenen muur – waar deze drie meter hoog is – zorgt voor verminderde lichtinval en reductie van de bezonningsduur op de benedenverdieping. Voorts heeft [geïntimeerde] niet of onvoldoende geconcretiseerd in welke mate voormelde beperkingen zich voordoen en in hoeverre de oude en nieuwe situatie van elkaar verschillen. Onduidelijk is in hoeverre de metershoge haag die door [appellant] is verwijderd bijdroeg aan een verminderd uitzicht en beperking van lichtinval en bezonningsduur op de benedenverdieping van [geïntimeerde]. Evenmin is duidelijk in welke mate de op de overgelegde foto’s zichtbare garage c.q. berging op het perceel van [geïntimeerde] nabij de erfgrens met het perceel van [appellant] daaraan nog steeds bijdraagt. Aldus is onvoldoende gesteld, en is ook niet gebleken, dat de stenen muur – de vermindering van de groene uitstraling daargelaten – zodanig dicht op de woning van [geïntimeerde] is geplaatst dat sprake is van onrechtmatige hinder. Gelet hierop is vooralsnog niet aannemelijk dat [appellant] door plaatsing van de stenen muur misbruik van zijn eigendomsrecht heeft gemaakt of aan [geïntimeerde] onrechtmatige hinder heeft toegebracht. Het enkele feit dat de muur over een lengte van acht meter drie meter hoog is, is onvoldoende voor een andersluidend oordeel. In dit verband is nog van belang dat artikel 5:49 BW geen algemeen voorschrift bevat voor de maximale hoogte van scheidsmuren, maar slechts bepalend is voor de verplichte medewerking op gemeenschappelijke kosten op vordering van de ene eigenaar door de andere eigenaar. De conclusie is dat de vordering van [geïntimeerde] in kort geding ook niet op de subsidiaire en/of meer subsidiaire grondslag voor toewijzing vatbaar is.
5.10
Anders dan onder 4.21 van het bestreden vonnis is geoordeeld, brengt een afweging van de belangen van partijen niet mee dat de bouw van de woning waar het de stenen muur betreft en het gedeelte van de woning dat op en tegen die muur wordt gebouwd, moet worden gestaakt. De stenen muur bevindt zich op het perceel van [appellant] en de acties die [appellant] volgens rechtsoverweging 4.17 van het bestreden vonnis had moeten instellen, zijn niet aan de orde. Zelfs als in een eventuele bodemprocedure zou komen vast te staan dat de stenen muur gemeenschappelijk eigendom en mandelig is en/of onrechtmatig is gebouwd, dan nog is de door de voorzieningenrechter opgelegde bouwstop naar het oordeel van het hof niet gerechtvaardigd. Het mogelijke belang van [geïntimeerde] bij de gevorderde voorziening of de bouwstop weegt niet op tegen het belang van [appellant] om de stenen muur en de woning met berging af te bouwen, nu niet in geschil is dat de bouw van de stenen muur bij het uitbrengen van de inleidende dagvaarding al (vrijwel) was voltooid en [appellant] voor eigen risico bouwt. Dat, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, het verwijderen van een gedeelte van de berging voor [appellant] tot een grotere schadepost zal leiden en veel ingrijpender is dan het verwijderen van een enkele muur, is geen omstandigheid waarop [geïntimeerde] zijn belang kan baseren. Bezien in het licht van het vorenstaande heeft [geïntimeerde] ook onvoldoende gesteld omtrent de aanwezigheid van een gerechtvaardigd spoedeisend belang. Dit staat eveneens in de weg aan toewijzing van de door [geïntimeerde] in dit kort geding gevorderde voorziening. De grieven in principaal hoger beroep slagen.”