Bepalen van de werkelijke waarde van onteigende zaak

Ingevolge art. 40b lid 2 Ow dient bij het bepalen van de werkelijke waarde van de onteigende zaak te worden uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. Als een redelijk handelende koper in het vrije commerciële verkeer kan ook degene worden aangemerkt die, bij het bepalen van de koopprijs, mede rekening houdt met op het ogenblik van de onteigening bij hem bestaande, voldoende reële, verwachtingen over een wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan (vgl. HR 5 juni 1968, NJ 1968/288 en HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4378, NJ 2003/150).

De werkelijke waarde van het onteigende wordt aldus bepaald met inachtneming van alle omstandigheden die bij een veronderstelde koop in het vrije economische verkeer tussen redelijk handelende partijen van invloed zouden zijn op de prijs die zij overeenkomen (art. 40b lid 2 Ow). Het komt daarbij aan op de omstandigheden zoals die aanwezig zijn op de peildatum.

Verwachte toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen die leiden tot meer lucratieve gebruiksmogelijkheden van het onteigende kunnen de prijs in opwaartse zin beïnvloeden.

Om in de prijs te worden verdisconteerd behoeft over een toekomstige ontwikkeling geen zekerheid te bestaan: ook een min of meer speculatief aangelegde gegadigde kan worden aangemerkt als redelijk handelend koper (HR 5 juni 1968, NJ 1968/288, en HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4378, NJ 2003/150, met noot Van Wijmen (Noord-Holland/Koeckhoven). Anderzijds moeten op de peildatum wel enige aanknopingspunten voor het koesteren van een dergelijke verwachting voorhanden zijn: bij het ontbreken van een voldoende reële verwachting zou dit anders neerkomen op pure speculatie, en daartoe zou een redelijk handelend koper niet overgaan (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9688, NJ 2002/365, met noot Van Wijmen. Zie voorts HR 29 november 1972, NJ 1973/185).
De waarde van het onteigende wordt mede bepaald door een voldoende reële verwachting over een wijziging van de bestemming van omringende of aanliggende gronden welke geen onderdeel uitmaken van een complex waartoe mede de omringende of aanliggende gronden behoren.

De egalisatieregel van art. 40d Ow is een waarderingsregel die (onder meer) voorschrijft dat waarde-invloeden die het gevolg zijn van de diverse bestemmingen binnen een complex moeten worden gemiddeld. Waarbij (zie lid 2 van art. 40d) onder “complex” moet worden verstaan: de als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken. Daarmee wordt bereikt dat onteigende gronden die in een toekomstige woonwijk liggen, (in beginsel) eenzelfde “ruwe bouwgrond”-waardering krijgen, ongeacht of daarop de bestemming “groen”, “straat”, “water”, “woningen” of “winkelpanden” rust. Het gebruik van dit instrument uit de waarderings-gereedschapskist remedieert de onbillijkheid van willekeurig aandoende waardeverschillen al naar gelang het onteigende binnen een complex een lucratieve of niet lucratieve bestemming heeft gekregen. (bron: www.rechtspraak.nl)