Laster – onrechtmatige daad

Deze zaak draait om onrechtmatige daad: laster. De vorderingen worden afgewezen omdat eiser onvoldoende heeft gesteld om vordering tot verklaring voor recht met betrekking tot het onrechtmatig karakter van de uitlatingen door gedaagde toe te wijzen of eiser op dit punt tot bewijslevering toe te laten. De vordering tot vergoeding van schade, te weten de kosten van een eerder kort geding waarin eiser in het ongelijk is gesteld, kan gelet op het bestaande systeem van proceskostenveroordeling sowieso niet worden toegewezen. Voor een verbod op het doen van bepaalde mededelingen is geen plaats nu er onvoldoende reden is te vrezen dat dergelijke uitlatingen in de toekomst nog zullen worden gedaan.

Hebt u omtrent om onrechtmatige daad / laster vragen kunt u kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 342279 / HA ZA 09-3212

Vonnis van 17 november 2010

in de zaak van

[eiser],
wonende te [woonplaats 1],
eiser,
advocaat mr. X,

tegen

[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr.Y.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.  De procedure
1.1.  Het verloop van de procedure blijkt uit:
–  de dagvaarding d.d. 2 november 2009, met producties;
–  de conclusie van antwoord d.d. 30 december 2009;
–  het tussenvonnis van 13 januari 2010;
–  het proces-verbaal van comparitie van 29 april 2010.

1.2.  Ten slotte is vonnis bepaald.

2.  De feiten
2.1.  Partijen zijn allebei lid van [volkstuinvereniging] in [plaats].

2.2.  In een handgeschreven brief d.d. 5 mei 2005 van de zoon van [gedaagde] staat onder meer:

‘Ook op een dag liep ik langs zijn ([eiser]) tuin en toen wou hij wat gaan zeggen. Ik wou gewoon respectvol gaan luisteren en toen zei die: ‘weet je wat ik vannacht heb gedroomd’? Ik antwoordde daarop: ‘Nee’. Toen vertelde [eiser] zijn droom en dat was dat ik ([zoon van gedaagde]) en hij ([eiser]) hand in hand over de volkstuin liepen. Nadat hij het verteld had vroeg hij of ik dit raar of (…) vond. En ik antwoordde daar weer op van ‘Nee’. Eigenlijk zat ik er toch wel mee, maar als 15 jarige jongen kon ik nog niet zo goed ‘ja’ gaan zeggen. Het was gewoon zo raar om dat van een oudere te horen. Ik voelde me eigenlijk ook helemaal niet op me gemak erbij.’

en, over een ander moment:

‘Hij ([eiser]) haalde de groene steeltjes van de aardbei af en wilde die in me mond gaan stoppen. Ik wilde het al niet, dus ik pakte ze gewoon aan. Maar [eiser] ging (…) snel met de aardbeien om toch te proberen om mij te gaan voeren. Maar ik pakte ze allemaal aan. Na een minuutje ofzo waren de aardbeien op en vroeg [eiser] of ze lekker waren. Ik zei: ja hoor. Net voordat hij het tuinhuisje uit wilde gaan vroeg hij aan mij: [zoon van gedaagde], hou je nog een beetje van me? Ik antwoordde daarop met een ‘niet goed gevoel’: uhm…ja. Toen [eiser] dat antwoord kreeg zei hij tot ziens en vertrok. Ik zat dezelfde dag weer met een raar en vervelend gevoel. Na een paar weken vroeg [eiser] of ik het wel fijn vond dat hij zo over mij dacht en voor mij voelde. Ik zei daarbij: ‘uhm…nou eigenlijk niet nee’. Hij heeft daarna ook persoonlijk zijn excuses aangeboden aan mij en mijn moeder. En wij hebben allebei zijn excuses aanvaard. We hebben met zijn drieën hier een grote punt achter gezet.’

2.3.  Bij brief van 12 mei 2005 heeft mr. J.H. van Meurs, advocaat van de Rotterdamse Bond van Volkstuinders, de directeur van deze bond – voor zover hier relevant – als volgt bericht:

‘Op uw verzoek had ik op 11 mei 2005 een uitgebreid onderhoud met [gedaagde] [in deze procedure aangeduid als [gedaagde], toevoeging rechtbank], een van de leden van [volkstuinvereniging]’.

In de kring van deze vereniging zou commotie zijn ontstaan over vermeend ontoelaatbaar gedrag van [eiser], eveneens lid van ‘[volkstuinvereniging]’.

Uit wat [gedaagde] mij heeft verteld en laten lezen over de contacten van [eiser] met een van de zoons van [gedaagde] is mij niets gebleken dat zou kunnen wijzen op ook maar enig incorrect gedrag van [eiser] tegenover wie dan ook.

Zoals u zult begrijpen strekte mijn onderzoek zich niet uit tot de persoonlijke voorkeuren van [eiser] of van iemand anders, nu zulke zaken tot de privé aangelegenheden van ieder mens behoren, ook bij volkstuinders.

Ik zou dan ook een ieder aanraden deze, tot misplaatste en voor de sfeer binnen het complex bijzonder schadelijke proporties opgeblazen, kwestie verder te laten rusten.’

2.4.  Bij exploten van 18 en 22 november 2005 heeft [eiser] [gedaagde] en twee andere leden van de volkstuinvereniging in kort geding gedagvaard. [eiser] vorderde in dit kort geding dat het hen zou worden verboden nog verder kwaad te spreken omtrent [eiser] en dat zij zouden worden veroordeeld een rectificatie te plaatsen in het Rotterdams Dagblad.
Bij vonnis van 20 december 2005 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat niet is gebleken van onrechtmatig handelen jegens [eiser]. De vorderingen van [eiser] zijn daarom afgewezen.

2.5.  Op 19 januari 2006 heeft [eiser] bij de politie Rotterdam-Rijnmond aangifte gedaan van laster door [gedaagde].
2.6.  Bij brief van 1 mei 2006 heeft de officier van justitie [eiser] op de hoogte gesteld van zijn besluit geen strafvervolging in te stellen tegen [gedaagde] onder de voorwaarde dat zij zich gedurende een proeftijd van twee jaar niet zal schuldig maken aan enig strafbaar feit.

3.  Het geschil
3.1.  [eiser] vordert, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a.  te verklaren voor recht dat de uitlatingen van [gedaagde] zoals opgenomen in de producties 1 tot en met 2 bij dagvaarding, waarin [gedaagde] zegt dat [eiser] seksuele handelingen heeft verricht met haar zoon, onrechtmatig zijn;
b.  [gedaagde] te veroordelen aan [eiser] te voldoen een schadevergoeding wegens smaad en laster van EUR 7.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van mei 2005 tot aan de algehele voldoening;
c.  [gedaagde] te verbieden om [eiser] in woord of geschrift, direct of indirect, middellijk of onmiddellijk, in verband te brengen met het seksueel misbruiken van kinderen, op straffe van een dwangsom van EUR 5.000,- per overtreding of dag dat een overtreding voortduurt, met een maximum van EUR 50.000,-;
d.  [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding.

3.2.  Het verweer van [gedaagde] strekt ertoe dat [eiser] in zijn vorderingen niet ontvankelijk zal worden verklaard althans dat deze vorderingen als ongegrond zullen worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van de procedure.

3.3.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.  De beoordeling
Het standpunt van [eiser]

4.1.  [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door opzettelijk zijn eer en goede naam aan te tasten. [gedaagde] heeft dit volgens [eiser] gedaan door hem te beschuldigen van seksueel misbruik van een kind en daaraan ruchtbaarheid te geven, wetende dat dit in strijd met de waarheid is.

4.2.  [gedaagde] heeft immers, aldus [eiser], samen met haar zoon de brief van 5 mei 2005 geschreven en deze brief bij andere tuinders bekend gemaakt. Zij heeft daarbij opgemerkt dat de brief in opdracht van de politie is geschreven en dat door haar zoon aangifte was gedaan.
[gedaagde] heeft verder aan [persoon 1] verteld dat [eiser] smerige sms-berichten naar haar zoon heeft gestuurd. [eiser] heeft van [persoon 2] gehoord dat [gedaagde] tegen haar heeft gezegd dat [eiser] [gedaagde]s zoon seksueel heeft betast. Ook heeft [gedaagde] in een brief aan de vorige advocaat van [eiser] verklaard over telefonische seksuele toespelingen van [eiser] aan de zoon van [gedaagde].
Ten slotte zou [gedaagde] op een bijzondere ledenvergadering d.d. 10 december 2005, waar ongeveer 100 mensen aanwezig waren, [eiser] opnieuw hebben aangevallen en hebben geschreeuwd dat hij haar zoon heeft willen versieren.
4.3.  Door dit handelen van [gedaagde] is een ernstige negatieve geruchtenstoom op gang gekomen, die gepaard is gegaan met agressie en dreigementen jegens [eiser]. Ook in 2007, 2008 en 2009 waren er nog steeds mensen die zeiden: ‘kijk uit voor die pedofiel’.
[eiser] is hierdoor emotioneel beschadigd en getraumatiseerd en het woongenot voor zowel [eiser] als zijn echtgenote is kapot gemaakt.
Daarnaast is sprake van materiële schade aan de auto van [eiser] en aan eigendommen in zijn tuin en heeft [eiser] in verband met de procedure in kort geding advocaat- en proceskosten moeten voldoen.

Het standpunt van [gedaagde]

4.4.  Het standpunt van [gedaagde] komt op het navolgende neer.
[gedaagde] betwist dat zij jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. Van laster door [gedaagde] is geen sprake geweest. [gedaagde] heeft [eiser] nimmer beschuldigd van ontoelaatbare (seksuele) handelingen met haar zoon. De brief van 5 mei 2005, die door haar zoon is geschreven, beschrijft slechts wat er in de zomer van 2004 is gebeurd en dat haar zoon zich daarbij niet prettig voelde. Deze brief heeft [gedaagde] alleen aan het bestuur van de vereniging en de advocaten doen toekomen, en niet aan derden getoond.
[gedaagde] betwist dat zij [eiser] op de bijzondere ledenvergadering van 15 december 2005 heeft aangevallen.
Als er een stroom van geruchten over seksueel misbruik zou zijn ontstaan en dit voor [eiser] op enigerlei wijze zou hebben geleid tot schade, wat [gedaagde] eveneens betwist, is [gedaagde] daarvoor niet verantwoordelijk.
Nu [eiser] in het kort geding in het ongelijk is gesteld, kunnen de advocaatkosten betreffende deze procedure hoe dan ook niet op [gedaagde] worden verhaald.

Verklaring voor recht

De gevorderde verklaring voor recht

4.5.  [eiser] heeft onder meer gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de uitlatingen van [gedaagde] zoals opgenomen in de producties 1 tot en met 2 bij dagvaarding, waarin [gedaagde] zegt dat eiser seksuele handelingen heeft verricht met haar zoon, onrechtmatig zijn. Echter, productie 1 betreft de brief van de zoon van [gedaagde] d.d. 5 mei 2005. Het is dan ook de vraag in hoeverre de inhoud daarvan als uitlating van [gedaagde] kan worden beschouwd. Productie 2 is de brief van mr. Van Meurs d.d. 12 mei 2005, waarin evenmin uitlatingen van [gedaagde] staan. Voor zover in deze brief uitlatingen van [gedaagde] (indirect) aan de orde komen, merkt mr. Van Meurs nu juist op dat hem uit een gesprek met [gedaagde] niets is gebleken dat zou kunnen wijzen op enig incorrect gedrag van [eiser].

4.6.  Desverzocht heeft de advocaat van [eiser] ter zitting opgemerkt dat bedoeld is te vorderen dat de laster die is verspreid naar aanleiding van de brief van 5 mei 2005 en het gepraat daarover onrechtmatig wordt verklaard. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat met ‘de laster’ en ‘het gepraat’ wordt gedoeld op de uitlatingen van [gedaagde] als vermeld in punt 4.2. De rechtbank vat de vordering dan ook aldus op dat [eiser] vordert dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de uitlatingen als vermeld in punt 4.2. onrechtmatig zijn.

Toetsingskader

4.7.  De rechtbank stelt het volgende voorop.
Indien iemand aan derden mededelingen doet over vermeend seksueel getint gedrag van een meerderjarige man jegens een minderjarige jongen, brengt dat in het algemeen een aantasting van de eer en goede naam van de betreffende man met zich mee. Wanneer dergelijke mededelingen worden gedaan in de wetenschap dat deze niet op waarheid berusten, is het onrechtmatige karakter van de mededelingen daarmee in beginsel gegeven.

4.8.  Ook kan sprake zijn van onrechtmatig handelen indien de mededelingen waar zijn dan wel indien zij feitelijk onjuist zijn, maar degene die de mededelingen doet daarvan op dat moment niet op de hoogte is en ook niet op de hoogte behoeft te zijn. In deze gevallen gaat het erom of, kort gezegd, jegens de beschuldigde de vereiste zorgvuldigheid in acht is genomen. Is dat niet het geval, dan is sprake van een onrechtmatige daad jegens de beschuldigde. Bij het oordeel of de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen is, zijn onder meer van belang de aard van de openbaar gemaakte beschuldigingen, de ernst van de te verwachten gevolgen voor de beschuldigde, de mate waarin de beschuldigingen steun vinden in het op het moment van de uitlatingen beschikbare feitenmateriaal en de inkleding van de verdenkingen.

De volgens [eiser] gedane onrechtmatige uitlatingen

4.9.  De onrechtmatige uitlatingen die [gedaagde] volgens [eiser] heeft gedaan, en die hieronder achtereenvolgens zullen worden besproken, zijn de volgende:

1.  tonen en voorlezen van de brief van 5 mei 2005 aan andere tuinders, met mededeling aan andere tuinders dat de brief d.d. 5 mei 2005 in opdracht van de politie is geschreven en dat door haar zoon aangifte is gedaan;
2.  mededeling aan [persoon 1] dat [eiser] smerige sms-berichten naar haar zoon heeft gestuurd;
3.  mededeling aan [persoon 2] dat [eiser] haar zoon seksueel heeft betast;
4.  mededelingen in een brief aan de vorige advocaat van [eiser] over telefonische toespelingen van [eiser] aan haar zoon;
5.  mededeling tijdens een bijzondere ledenvergadering, in het bijzijn van ongeveer honderd tuinders, dat [eiser] haar zoon heeft willen versieren.

4.10.  Ad 1
Ten aanzien van het tonen en voorlezen van de brief van 5 mei 2005 aan andere tuinders, met mededeling aan andere tuinders dat de brief d.d. 5 mei 2005 in opdracht van de politie is geschreven en dat door haar zoon aangifte is gedaan, wordt als volgt overwogen.

4.11.  Naar het oordeel van de rechtbank bevat de brief van 5 mei 2005 mededelingen over vermeend seksueel getint gedrag van [eiser] jegens de minderjarige zoon van [gedaagde]. In deze brief staat immers dat [eiser] aan de zoon van [gedaagde] zou hebben verteld over een droom waarin [eiser] en de jongen samen hand in hand over de volkstuin liepen. Verder is beschreven dat [eiser] zou hebben geprobeerd [gedaagde]s zoon aardbeien te voeren. Ten slotte is in de brief vermeld dat [eiser] [gedaagde] zoon zou hebben gevraagd of hij nog een beetje van [eiser] hield en of de jongen het fijn vond dat [eiser] zo over hem dacht en dit voor hem voelde.
4.12.  Bij de beoordeling van de uitlatingen van [gedaagde] die betrekking hebben op de brief van 5 mei 2005 is van belang of de in deze brief beschreven voorvallen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Volgens [gedaagde] is dat inderdaad het geval en beschrijft deze brief wat er in de zomer van 2004 is gebeurd en dat haar zoon zich hierbij niet prettig voelde.

4.13.  [eiser] heeft echter gesteld dat de brief van 5 mei 2005 mede door [gedaagde] is geschreven en dat [gedaagde] tijdens een bespreking op 8 augustus 2005 op het kantoor van mr. Van Meurs zou hebben toegegeven dat ze tegen haar zoon heeft gezegd wat er in die brief moest staan. Aan deze stellingen van [eiser] ligt kennelijk de gedachte ten grondslag dat [gedaagde] bepalende invloed op de inhoud van de brief heeft gehad en dat daarin door haar toedoen bewust onwaarheden zijn opgenomen.

4.14.  [gedaagde] heeft betwist dat zij heeft bijgedragen aan het opstellen van de brief van 5 mei 2005. Volgens haar heeft haar zoon deze brief zelf geschreven.

4.15.  Op basis van de hiervoor onder 2 vermelde feiten kan de rechtbank niet vaststellen of de inhoud van de brief van 5 mei 2005 wel of niet op waarheid berust. Bezien moet dan worden of [eiser] voldoende gesteld heeft om, indien van de juistheid van zijn stellingen zou moeten worden uitgegaan, te oordelen dat [gedaagde] ervan op de hoogte was dat de brief van 5 mei 2005 onwaarheden bevat. In dat geval zou, zoals hiervoor reeds is overwogen, de onrechtmatigheid van het tonen en voorlezen van de brief aan derden in beginsel immers gegeven zijn.

4.16.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] op het punt van de wetenschap van [gedaagde] dat de brief in strijd met de waarheid zou zijn, niet aan zijn stelplicht voldaan. Zijn betoog dat [gedaagde] ervoor verantwoordelijk is dat de brief feitelijke onjuistheden bevat, komt niet verder dan speculatie. Weliswaar heeft [eiser] gesteld dat [gedaagde] ten overstaan van de toenmalige advocaat van [eiser] heeft toegegeven dat zij haar zoon heeft gezegd wat er in de brief moest staan, maar deze stelling is door [gedaagde] betwist en [eiser] heeft daarvan geen nader bewijs aangeboden.

4.17.  Ook zonder dat [gedaagde] wist dat de inhoud van de brief van 5 mei 2005 feitelijk onjuist was, is denkbaar dat het tonen en voorlezen van deze brief aan derden een onrechtmatige daad oplevert, namelijk indien zou moeten worden geoordeeld dat [gedaagde] door aldus te handelen jegens [eiser] niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die haar betaamde. [eiser] heeft dat echter niet gesteld, zodat de rechtbank hierop niet verder zal ingaan.

4.18.  Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om te oordelen dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de brief van 5 mei 2005 aan derden te tonen en voor te lezen. Aan bewijslevering op dit punt komt de rechtbank dan ook niet toe.

4.19.  Het feit dat bij het tonen of voorlezen van de brief d.d. 5 mei 2005 zou zijn opgemerkt dat deze brief in opdracht van de politie is geschreven, brengt op zichzelf nog niet met zich mee dat deze mededeling als onrechtmatig moet worden beschouwd. Nu [eiser] heeft nagelaten aan te geven waarom deze mededeling jegens hem onrechtmatig is, heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan. Het overleggen van het vonnis in kort geding d.d. 20 december 2005, waarin ook over een dergelijke opmerking is geoordeeld – daar ging het overigens om een opmerking in een brief aan de advocaat van [eiser] – is daartoe niet voldoende.

4.20.  Ook de enkele stelling van [eiser] dat [gedaagde] zou hebben opgemerkt dat haar zoon aangifte heeft gedaan, is zonder nadere toelichting onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld of [eiser] op dit punt tot bewijslevering toe te laten.

4.21.  Ad 2
Ten aanzien van de mededeling aan [persoon 1] dat [eiser] smerige sms-berichten naar haar zoon heeft gestuurd, overweegt de rechtbank als volgt.

4.22.  Voor het oordeel over de onrechtmatigheid van geuite verdenkingen is onder meer relevant in welke bewoordingen de uitlatingen zijn gedaan en in welke context dit is gebeurd. Het had op de weg van [eiser] gelegen hierover meer informatie te verstrekken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden vastgesteld dat deze uitlating, indien al feitelijk door [gedaagde] gedaan, als onrechtmatig moet worden beschouwd.

4.23.  Ad 3
Ten aanzien van de mededeling van [persoon 2] aan [eiser] dat [gedaagde] tegen haar zou hebben gezegd dat [eiser] [gedaagde]s zoon seksueel heeft betast, geldt het navolgende.

4.24.  Voor het oordeel over de onrechtmatigheid van geuite verdenkingen is onder meer relevant in welke bewoordingen de uitlatingen zijn gedaan en in welke context dat is geschied. Het had op de weg van [eiser] gelegen hierover nadere informatie te verstrekken, mede gezien de betwisting door [gedaagde]. Zo had het op de weg van [eiser] gelegen nader te onderbouwen wanneer, in welke bewoordingen en bij welke gelegenheid [gedaagde] haar uitlatingen tegenover [persoon 2] heeft gedaan, en wanneer en bij welke gelegenheid Zeeveld hierover weer mededeling heeft gedaan aan [eiser]. Zonder deze nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet worden geoordeeld dat van onrechtmatig handelen sprake is.

4.25.  Ad 4
Ten aanzien van de mededelingen in een brief aan de vorige advocaat van [eiser] over telefonische toespelingen van [eiser] aan haar zoon, overweegt de rechtbank als volgt.

4.26.  [eiser] heeft nagelaten de betreffende brief te overleggen of aan te geven wat er precies over telefonische toespelingen is beweerd en in welke context deze beweringen zijn gedaan. Kennelijk betreft het een brief die is geschreven aan de (toenmalige) advocaat van [eiser], waarbij is gesteld noch gebleken dat de inhoud daarvan aan derden bekend is gemaakt. In dit licht is zonder nadere toelichting niet aannemelijk dat [gedaagde] met het versturen van de brief onrechtmatig heeft gehandeld.

4.27.  Ad 5
Ten aanzien van de mededeling tijdens een bijzondere ledenvergadering, in het bijzijn van ongeveer honderd tuinders, dat [eiser] haar zoon heeft willen versieren, geldt het navolgende.

4.28.  Zelfs indien [gedaagde] de betreffende mededeling heeft gedaan, is dat onvoldoende om in deze procedure te concluderen dat zij daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. Deze opmerking van [gedaagde] is immers kennelijk gebaseerd op de inhoud van de brief d.d. 5 mei 2005. Nu [eiser] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [gedaagde] wist dat die inhoud in strijd met de waarheid is en in het geheel niet heeft gesteld dat [gedaagde], menende dat de brief feitelijk waar was, niet met de jegens [eiser] in acht te nemen zorgvuldigheid heeft gehandeld, kan van een verklaring voor recht dat deze uitlating van [gedaagde] onrechtmatig is geen sprake zijn.

4.29.  Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank de vordering van [eiser] als vermeld in punt 3.1. sub a afwijzen.

Schadevergoeding

4.30.  De advocaat van [eiser] heeft ter zitting verklaard dat de gevorderde schade¬vergoeding ter grootte van EUR 7.000,- het bedrag van de in het kort geding (zie punt 2.4.) gemaakte advocaat- en proceskosten betreft.

4.31.  De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] in het kort geding afgewezen en [eiser] conform het bestaande systeem van proceskostenveroordeling veroordeeld in de forfaitaire kosten van die procedure. Afwijking van dit systeem vindt slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. Een zodanig uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor. Zelfs indien het gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde] in deze procedure zou komen vast te staan, zou dat [eiser] nog geen aanspraak geven op vergoeding van de in het kader van het kort geding gemaakte forfaitaire proceskosten, laat staan van de werkelijk gemaakte proceskosten. De vordering als vermeld in punt 3.1. sub b zal dan ook worden afgewezen.

Verbod op straffe van dwangsom

4.32.  Voor een verbod als bedoeld in punt 3.1. sub c kan alleen dan aanleiding bestaan als er reden is te vrezen dat de te verbieden handeling in de toekomst zal worden verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Daarbij is het volgende van belang.

4.33.  De concrete feiten waarop de vorderingen van [eiser] zijn gebaseerd, welke feiten [gedaagde] overigens grotendeels heeft betwist, hebben zich volgens [eiser] – voor zover door hem geconcretiseerd naar tijd – voorgedaan in het jaar 2005.
Ter zitting heeft [eiser] over de periode na 2005 verklaard:

‘Ik zeg niet dat [gedaagde] voor wat er na 2005 is gebeurd, zoals de vernieling van de auto, verantwoordelijk is. Allerlei mensen hebben dingen gezegd. [gedaagde] is echter wel de aanstichtster door de onware verhalen te verspreiden. Dat is daarna niet meer gestopt. Na het kortgeding vonnis ging het kwaadspreken gewoon door.’

4.34.  De advocaat van [eiser] heeft in dit verband opgemerkt dat de negatieve geruchten na 2005 bleven doorgaan, maar dat hij dit niet met concrete data en feiten kan onderbouwen.

4.35.  Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn (algemene) stelling dat het kwaadspreken door [gedaagde] na het vonnis in kort geding van 20 december 2005 gewoon doorging onvoldoende met concrete feiten onderbouwd. [eiser] heeft dan ook niet voldaan aan zijn stelplicht, zodat de rechtbank geen grond ziet voor het opleggen van een verbod als bedoeld in punt 3.1. sub c.

4.36.  [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
– betaald vast recht  EUR   78,25
– in debet gesteld vast recht  234,75
– salaris advocaat    768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal  EUR   846,25

5.  De beslissing
De rechtbank

5.1.  wijst de vorderingen af,

5.2.  veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 846,25, waarvan te voldoen:

a. aan de griffier van deze rechtbank (rekeningnummer 56.99.90.688 ten name van MvJ Arrondissement Rotterdam (545) onder vermelding van “proceskostenveroordeling” en het zaak- en rolnummer):
– in debet gesteld vast recht  EUR 234,75
– salaris voor de advocaat     768,00
derhalve totaal      EUR 1.002,75

b aan de advocaat van [gedaagde]:
EUR 78,25 voor het niet in debet gestelde deel van het vast recht,

5.3.  verklaart dit vonnis, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad. (bron:www.rechtspraak.nl)