Onrechtmatig verkregen bewijs | gebruik in civiele procedure

Hebt u over onrechtmatig verkregen bewijs vragen en/of behoefte hebben aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd telefonisch contact opnemen met onze advocaten in Utrecht of Den Bosch. Dit gaat snel en u krijgt direct een advocaat aan de telefoon. Bel u op ons centrale telefoonnummer 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Onrechtmatig verkregen bewijs

Art. 152 Rv bepaalt dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan.
Bij de beantwoording van de vraag of onrechtmatig verkregen bewijs in een procedure kan worden meegewogen of moet worden uitgesloten, dient het belang van de waarheidsvinding te worden afgewogen tegen het belang van (het niet honoreren of voorkomen van) een normschending of een rechtsinbreuk, derhalve van een zindelijke, rechtens verantwoorde bewijsgaring.

Zo strookt het – bijvoorbeeld – niet met het doel van zelfregulering van een verzekeraar die de Gedragscode schendt deze te belonen door het onrechtmatig door haar verkregen bewijs tot haar voordeel te laten strekken. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bewijs is voorts van belang of voldoende alternatieve wijzen van informatieverzameling zijn benut en voorts of gezegd kan worden dat degene op wie het onderzoek betrekking had door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt.

In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, welke belangen mede aan art. 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78, en HR 12 februari 1993, ECLI:NJ:HR:1993:ZC0860, NJ 1993/599).

inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

Een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer levert in beginsel een onrechtmatige daad op, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

Of een dergelijke rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan – zie het voorgaande – slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609, NJ 2003/589).

Gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer onrechtmatig is, moet het met die inbreuk verkregen bewijsmateriaal bij afwezigheid van een rechtvaardigingsgrond als onrechtmatig verkregen worden aangemerkt.