Hoge Raad – de mogelijkheden tot huurprijsvermindering

De Hoge Raad heeft op 24 december 2021 uitspraak gedaan in de prejudiciële procedure over – kort gezegd – de mogelijkheden tot huurprijsvermindering bij 290-huurovereenkomsten in verband met de overheidsmaatregelen die zijn getroffen in het kader van de coronapandemie.

Sinds de uitbraak van de coronacrisis is deze vraag al meerdere malen voorgelegd aan kantonrechters en hoven. De coronacrisis leidde (en leidt) immers voor veel ondernemingen tot verplichte sluiting en andere beperkende maatregelen, waardoor de omzet kelderde of volledig wegviel. Veel huurders hebben geprobeerd om die pijn te delen met hun verhuurders, wat zich dan zou moeten vertalen in een tijdelijke huurkorting. Dat heeft vervolgens geleid tot de discussie of, en zo ja, welke huurkorting dan gerechtvaardigd zou moeten zijn, mede in het licht van de door veel huurders van de overheid ontvangen tegemoetkoming van vaste lasten. In lagere rechtspraak is geen eenduidig antwoord te vinden op deze vraag. Om die reden is een aantal vragen ter beantwoording aan de Hoge Raad voorgelegd.

De eerste prejudiciële vraag stelde aan de orde of de door de overheid opgelegde sluiting van de horeca aangemerkt moet worden als een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW. De Hoge Raad beantwoordt de eerste prejudiciële vraag ontkennend: de verplichte sluiting van 290-bedrijfsruimten als gevolg van de coronapandemie is niet aan te merken als een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW. De Hoge Raad overweegt daartoe dat deze sluiting de mogelijkheid tot exploitatie van 290-bedrijfsruimten in het belang van de volksgezondheid beperkt, maar dat de sluiting geen betrekking heeft op het gehuurde. De Hoge Raad kwam niet toe aan het beantwoorden van de tweede prejudiciële vraag omdat geen sprake is van een gebrek.

Bij de beantwoording van de derde prejudiciële vraag overweegt de Hoge Raad dat de omstandigheid dat een huurder als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie de gehuurde 290-bedrijfsruimte niet of slechts in geringe mate kan exploiteren, een uitzonderlijke, de volksgezondheid betreffende omstandigheid van algemene aard is. Volgens de Hoge Raad moet aangenomen worden dat deze omstandigheid niet is verdisconteerd in huurovereenkomsten die vóór 15 maart 2020 zijn gesloten.

De vierde prejudiciële vraag ziet op de wijze waarop een huurprijsvermindering op grond van artikel 6:258 BW kan worden berekend. De Hoge Raad stelt voorop dat nadeel veroorzaakt door de hiervoor genoemde onvoorziene omstandigheid, in beginsel het beste gelijk verdeeld kan worden over de verhuurder en de huurder, voor zover dit nadeel niet reeds gecompenseerd wordt door de financiële steun van de overheid aan de huurder in de vorm van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL).

Al met al een duidelijke uitspraak, die houvast biedt, niet alleen voor partijen die met elkaar een regeling willen treffen, maar ook voor rechters die in vergelijkbare zaken moeten beslissen.