Advocaat huurrecht – voortzetting huur na overlijden

In deze zaak wordt een vordering voortzetting huur na overlijden afgewezen. De duurzame gemeenschappelijke huishouding is onvoldoende onderbouwd.

De kantonrechter overweegt daartoe als volgt.

Voor het antwoord op de vraag of de huurder in de woning zijn hoofdverblijf had is bepalend of zijn leven zich in en vanuit die woning afspeelt, of hij daar verblijft, slaapt, eet, woont, kortom of hij daar “de zetel heeft van zijn fortuin, zijn zaken behartigt, zijn goederen en eigendommen beheert, zodat hij er niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan, om, als dat doel bereikt is, terug te keren” (vgl. HR 19 januari 1880, W 4475).

De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7: 268 lid 2 BW (en artikel 7:267 BW) wordt voor wat betreft de duurzaamheid daarvan bepaald door zowel objectieve als subjectieve factoren. Een objectieve factor is bijvoorbeeld de periode dat de samenleving of het gemeenschappelijke huishouden al duurde. De subjectieve factor ziet op de bedoeling van betrokkenen. Het feit dat een gemeenschappelijke huishouding vanwege de gezondheidstoestand van een van de betrokkenen naar verwachting niet lang (meer) zal duren, brengt op zichzelf niet mee dat die gemeenschappelijke huishouding geen duurzaam karakter zou kunnen hebben.

Voor wat betreft de relatie tussen ouders en kinderen geldt echter als uitgangspunt dat de gevallen van samenleven zoals die bij de geboorte van een kind ontstaan en nadien plegen te worden voortgezet niet zijn begrepen onder de gevallen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Alleen wanneer er na het zelfstandig worden van een kind bijzondere omstandigheden bestaan die ertoe doen besluiten om, wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken, kan er reden zijn, een geval van een gemeenschappelijke huishouding, gegroeid uit het inwonen van het nog niet zelfstandige kind bij zijn ouders te brengen onder die gevallen (van duurzame gemeenschappelijke huishouding (vgl. HR 12 maart 1982, NJ 1982, 352 en HR 8 oktober 2004, NJ 2004, 658). Bij dit alles speelt mee dat ten aanzien van het punt van de gemeenschappelijke huishouding op de huurder een verzwaarde stelplicht rust. Het is aan hem om, in geval van gemotiveerde tegenspraak, zodanige concrete feiten te stellen dat de verhuurder in de gelegenheid wordt gesteld zich naar behoren te verweren (vgl. HR 1 december 1995, NJ 1996, 181). Van zodanige bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gebleken.

Hebt u vragen omtrent huurrecht? Bel dan 030 252 35 20 en spreek direct een van onze advocaten. Daarvoor brengen wij u geen kosten in rekening.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Team kanton Tilburg

zaak/rolnr.: 557211 CV EXPL 09-6739

vonnis d.d. 2 juni 2010

inzake

de huurder,
wonende te [adres] ,
eisende partij in conventie bij exploot van dagvaarding d.d. 22 juli 2009,
gedaagde in reconventie,
gedeeltelijk kosteloos procederend,
gemachtigde mr. X, advocaat te Tilburg,

tegen:

de rechtspersoonlijkheid bezittende Stichting,
gedaagde partij in conventie bij voormeld exploot,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. Y, advocaat te Amsterdam.

1. Het verloop van het geding

Dit blijkt uit de navolgende stukken:

a. het in conventie en in reconventie gewezen tussenvonnis van 30 september 2009;
b. de met het oog op de comparitie gezonden brief d.d. 2 november 2009 van de gemachtigde van eiser in conventie, met producties;
c. aantekeningen griffier van de op 3 november 2009 gehouden comparitie van partijen en de bij die gelegenheid door partijen overlegde stukken;
d. de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie;
e. conclusie van dupliek in conventie en van repliek, tevens houdende vermeerdering van eis in reconventie;

De inhoud van deze stukken, met inbegrip van de daarbij over¬gelegde bescheiden, wordt als hier ingevoegd beschouwd.

2. De verdere beoordeling van het geschil

In conventie en in reconventie

2.1. De bij voormeld tussenvonnis gelaste comparitie heeft plaatsgevonden. Eiser in conventie, gedaagde in reconventie, hierna te noemen de huurder, is verschenen in persoon, vergezeld van zijn gemachtigde. Gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, hierna aangeduid als De Stichting, is verschenen in de persoon van de bij haar als leefbaarheidconsulent werkzame [A] alsmede haar gemachtigde. Partijen hebben de gewenste inlichtingen verstrekt, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Tevens hebben zij ter comparitie nog nadere stukken   overgelegd. Met instemming van partijen is afgezien van het opmaken van proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Aangezien een minnelijke regeling niet tot stand is gekomen moet thans, nadat partijen ieder nog bovenvermelde conclusies hebben genomen (waarbij aantekening verdient dat de huurder geen conclusie van dupliek in reconventie en niet meer heeft gereageerd op de vermeerdering van eis), ten gronde worden beslist. Daartoe wordt overwogen als volgt.

2.2 Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken staat tussen partijen het navolgende vast:

– met ingang van 6 februari 1999 huurde de moeder van de huurder, mevrouw [Y], op grond van een schriftelijke huurovereenkomst van De Stichting de woning c.a., staande en gelegen te [adres];
– die woning was bestemd voor haar en haar gezinsleden, bestaande uit de huurder, geboren 3 juli 1983 en destijds 15 jaar oud, en diens twee jongere broers; de jongste ([Z]) was toen een half jaar oud;
– de andere broer van de huurder heeft in 2007/2008 de woning verlaten en woont thans in België;
– volgens een GBA-uittreksel van de gemeente Tilburg heeft de huurder van tot 3 oktober 2007 ingeschreven gestaan op het adres van zijn moeder, [adres];
– het uittreksel vermeldt vervolgens als zijn adres tot 28 mei 2008 onbekend, vanaf deze datum tot 2 februari 2009 weer Rozenplein 28, vanaf laatstgenoemde datum tot 6 mei 2009 opnieuw onbekend, van 6 mei tot 3 juni 2009 Hoogeinde 70 te Waalwijk en daarna weer het [adres];
– de huurder is schilder van beroep en drijft sinds augustus 2006 onder de naam G. Schilderwerken een eenmanszaak; dat bedrijf heeft eveneens kortstondig ingeschreven gestaan op voormeld adres in Waalwijk;
– bij beschikking van de gemeente Tilburg, afdeling Publiekszaken, van 22 november 2007 is de toeslag op de WWB uitkering aan mevrouw [Y] gewijzigd omdat “uw 2 kinderen (toev. Kantonrechter,   waaronder de huurder), beiden ouder dan 21 jaar met eigen inkomsten uit huis gegaan zijn”;
– bedoelde toeslag is weer gewijzigd bij beschikking van de gemeente Tilburg van 7 juli 2008 aangezien de huurder met ingang van 28 mei 2008 weer bij mevrouw [Y] zou zijn gaan inwonen;
– volgens bankafschriften betaalde de huurder in de periode juni 2008 tot en met november 2008 maandelijks tussen de € 350,- á € 400,- aan kostgeld aan zijn moeder;
– in de periode februari 2008 tot juli 2008 is op instigatie van bureau Jeugzorg aan mevrouw [Y] (en [Z]) ambulante begeleiding verleend door Kompaan; een en ander is neergelegd in een hulpverleningsplan Intensieve   Gezinsbegeleiding van 4 februari 2008 en een eindevaluatie d.d. 10 juli 2008;
– in november 2008 is de moeder van de huurder (ongeneeslijk) ziek geworden;
– tijdens haar ziekbed is zij vervolgens overdag ondersteund en verzorgd door haar moeder, de oma van de huurder; voor de nacht was er hulp van thuiszorg van de zijde van Thebe; naar eigen zeggen werkte de huurder tot aan het overlijden van zijn moeder 70 uur per week;
– op 25 mei 2009 is mevrouw [Y] overleden; aansluitend is [Z] uit huis en in een pleeggezin geplaatst; ten tijde van de comparitie duurde die plaatsing nog voort; op de voorziening in het gezag over hem is nog geen definitieve beslissing genomen;
– bij brief van 19 mei 2009 heeft De Stichting een kort daarvoor in maart 2009 door de huurder gedaan verzoek om medehuurderschap afgewezen;
– op 4 juni 2009 heeft de huurder De Stichting verzocht om de huurovereenkomst te mogen voortzetten; De Stichting heeft dat verzoek bij schrijven van 8 juli 2009 niet gehonoreerd.

2.3 de huurder vordert thans in conventie De Stichting bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen primair, om de huurovereenkomst van de bedoelde woning aan het [adres] op zijn naam te zetten, subsidiair te verklaren voor recht dat hij huurder is van bedoelde woning althans dat hij de huurovereenkomst voortzet, meer subsidiair, voor het geval die woning al aan een derde is verhuurd, om De Stichting te veroordelen hem vervangende woonruimte te verschaffen dan wel hem de schade te vergoeden die hij ten gevolge daarvan lijdt of zal lijden, alles met veroordeling van De Stichting in de proceskosten.

2.4 Aan zijn vordering legt de huurder, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij feitelijk gedurende zijn hele leven met zijn moeder in het gehuurde een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek en dat hij terecht aanspraak kan maken op voortzetting van de huurovereenkomst. Nu De Stichting weigert zijn verzoek daartoe te honoreren, heeft hij derhalve belang heeft bij vaststelling van die voortzetting in rechte, zo stelt hij.

2.5 De Stichting heeft de vordering gemotiveerd weersproken en heeft geconcludeerd tot afwijzing daarvan. Volgens De Stichting had de huurder ten tijde van het overlijden van zijn moeder niet zijn hoofdverblijf in de woning, stond hij daar op dat moment niet ingeschreven en heeft hij dat hoofdverblijf ook niet (afdoende) onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de beweerde gemeenschappelijke huishouding en de gestelde duurzaamheid daarvan. Bijgevolg kan hij geen aanspraak maken op voortzetting van die huurovereenkomst. Waar hij zonder recht op titel in het gehuurde verblijft vordert zij daarom op haar beurt in reconventie de huurder te veroordelen tot ontruiming c.a. van de woning en tot betaling van een bedrag ad € 368,47 per maand voor iedere maand of gedeelte daarvan dat hij daarmee na 1 oktober 2009 in gebreke mocht blijven, met veroordeling van de huurder in de proceskosten.

2.6 de huurder heeft de reconventionele vordering tegengesproken.

2.7 Bij repliek in reconventie heeft De Stichting nog gevorderd het vonnis (tot ontruiming) uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. de huurder heeft daarop niet meer gereageerd.

Ingaand op hetgeen partijen over en weer ter staving van hun stellingen en als verweer hebben aangevoerd oordeelt de kantonrechter als volgt.

2.8 De vordering is tijdig aanhangig gemaakt zodat de huurder daarin kan worden ontvangen. Nu de huurder echter, naar moet worden aangenomen, daarin nog steeds woonachtig is en niet is gebleken dat de woning ondertussen aan derden is verhuurd, kan van toewijzing van de door hem gevorderde vervangende huisvesting dan wel van schadevergoeding geen sprake zijn. Het in conventie meer subsidiair gevorderde dient derhalve te worden afgewezen.

2.9 Voor wat betreft het in conventie primair en subsidiair gevorderde, houdt partijen in wezen verdeeld of de huurder ten tijde van het overlijden van zijn moeder in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en of hij daar met haar een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. de huurder stelt dat aan de vereisten op dit punt is voldaan, De Stichting bestrijdt dat.

2.10 Voor het antwoord op de vraag of de huurder in de woning zijn hoofdverblijf had is bepalend of zijn leven zich in en vanuit die woning afspeelt, of hij daar verblijft, slaapt, eet, woont, kortom of hij daar “de zetel heeft van zijn fortuin, zijn zaken behartigt, zijn goederen en eigendommen beheert, zodat hij er niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan, om, als dat doel bereikt is, terug te keren” (vgl. HR 19 januari 1880, W 4475).

2.11 Aan De Stichting kan worden toegegeven dat twijfel mogelijk is of de huurder ten tijde van het overlijden van zijn moeder in haar woning zijn hoofdverblijf heeft gehad en of in dit geval is voldaan aan de hiervoor genoemde maatstaf. Men kan daarover zeer wel van mening verschillen. De inschrijving op het adres van zijn moeder ná haar overlijden wijst niet op dat hoofdverblijf. Weliswaar is die in-/uitschrijving niet bepalend en is de reden daarvan grotendeels onopgehelderd gebleven, op grond van artikel 1: 11 lid 2 BW levert het wel een vermoeden op. De eerdere uitschrijvingen onder de mededeling “adres onbekend” bevestigen dat beeld. De mededeling van [A] ter comparitie dat hij vanuit De Stichting sinds begin 2009 bij de zorg rondom mevrouw [Y] en de minderjarige [Z] betrokken is, maar de huurder in dat kader nimmer is tegengekomen versterkt dit alles. Stukken die zijn toegesneden op die laatste maanden (waarover hierna meer) zijn door de huurder niet in het geding gebracht. Ook zijn opmerking dat hij pas na het overlijden van zijn moeder samen met zijn oma en de maatschappelijke werkster (Lisette) alle post heeft zitten doornemen, terwijl voor die tijd zijn oma dat deed, en voorts dat hij omstreeks mei 2009 naar hij stelt bij repliek, zij het kortstondig, ergens anders heeft verbleven, wijst niet in de richting van dat hoofdverblijf. Overigens, de door hem aangevoerde reden van uitschrijving op 6 mei 2009, de opstelling van De Stichting om zijn verzoek tot medehuurderschap niet te honoreren, spoort niet met de feiten. De afwijzingsbrief van De Stichting dateert immers van 19 mei 2009.

2.12 Ten gunste van de huurder geldt wél dat daar verklaringen, zij het in algemene zin en zonder de reden van wetenschap te vermelden, van buren en vrienden, overgelegd bij brief van 2 november 2009 tegen over staan. Aanknopingspunten in zijn voordeel, zij het van een iets verder verleden, zouden verder kunnen worden gevonden in de hierboven genoemde rapportages van Kompaan, de beschikkingen van de gemeente Tilburg, zijn ingeschreven staan op dat adres tot 2 februari 2009 en de door hem overgelegde bankafschriften waarop eveneens steeds dat adres prijkt. Wanneer niettemin bij wijze van veronderstelling van dat hoofdverblijf wordt uitgegaan kan dit de huurder toch niet baten, gelet op het hierna volgende.

2.13 De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7: 268 lid 2 BW (en artikel 7:267 BW) wordt voor wat betreft de duurzaamheid daarvan bepaald door zowel objectieve als subjectieve factoren. Een objectieve factor is bijvoorbeeld de periode dat de samenleving of het gemeenschappelijke huishouden al duurde. De subjectieve factor ziet op de bedoeling van betrokkenen. Het feit dat een gemeenschappelijke huishouding vanwege de gezondheidstoestand van een van de betrokkenen naar verwachting niet lang (meer) zal duren, brengt op zichzelf niet mee dat die gemeenschappelijke huishouding geen duurzaam karakter zou kunnen hebben.

2.14 Voor wat betreft de relatie tussen ouders en kinderen geldt echter als uitgangspunt dat de gevallen van samenleven zoals die bij de geboorte van een kind ontstaan en nadien plegen te worden voortgezet niet zijn begrepen onder de gevallen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Alleen wanneer er na het zelfstandig worden van een kind bijzondere omstandigheden bestaan die ertoe doen besluiten om, wat anders een aflopende samenlevingssituatie zou zijn geweest, tot een blijvende samenwoning met gemeenschappelijke huishouding te maken, kan er reden zijn, een geval van een gemeenschappelijke huishouding, gegroeid uit het inwonen van het nog niet zelfstandige kind bij zijn ouders te brengen onder die gevallen (van duurzame gemeenschappelijke huishouding (vgl. HR 12 maart 1982, NJ 1982, 352 en HR 8 oktober 2004, NJ 2004, 658). Bij dit alles speelt mee dat ten aanzien van het punt van de gemeenschappelijke huishouding op de huurder een verzwaarde stelplicht rust. Het is aan hem om, in geval van gemotiveerde tegenspraak, zodanige concrete feiten te stellen dat de verhuurder in de gelegenheid wordt gesteld zich naar behoren te verweren (vgl. HR 1 december 1995, NJ 1996, 181).

2.15 Van zodanige bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gebleken. Aan zijn stelplicht heeft de huurder evenmin voldaan.

2.16 Ter staving van de duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft de huurder gewezen op door hem in het geding gebrachte bankafschriften, op de eerder genoemde beschikkingen van de gemeente Tilburg en op de rapporten van Kompaan. Voor zover zij al niet aanknopingspunten voor het tegendeel bevatten, oordeelt de kantonrechter deze echter ongenoegzaam. Uit de bankafschriften blijkt slechts dat gedurende de maanden juni tot en met november 2008 kostgeld is betaald. Hoewel die periode overeenkomt met het gestelde in de beschikkingen van de gemeente Tilburg (uit de eerste blijkt wel van daaraan voorafgaande afwezigheid uit de woning), duidt dat niet op een (verdergaande) gemeenschappelijke huishouding, laat staan vermenging van financiën. Van belang is verder dat uit de rapporten van Kompaan weliswaar kan worden afgeleid dat de huurder in de daarin genoemde periode bij zijn moeder inwoonde, maar óók dat zij vanwege de vele conflicten in het gezin wenste dat de huurder op zich zelf ging wonen. Daarop was de hulpverlening aan moeder (en [Z]) mede gericht. Dat volgens de eindevaluatie dit laatste (op dat moment) niet tot resultaat heeft geleid doet daaraan en dus aan de intentie en subjectieve bedoeling niet af. Ter comparitie heeft de huurder trouwens verklaard dat hij zelf ook wel weg wilde als hij een woning kon kopen, maar dat zat er financieel (nog) niet in. Afgezien hiervan is gebleken dat in weerwil van de andersluidende mededeling van de huurder in de dagvaarding zijn minderjarige broertje [Z] na het overlijden van hun moeder niet bij hem is blijven wonen maar is geplaatst in een pleeggezin.

2.17 de huurder heeft betoogd dat hij juist in de woning is blijven wonen vanwege de zorg voor zijn (zieke) moeder. Zoals eerder overwogen komt dat niet overeen met de eerder genoemde mededeling van [A]. Het rijmt ook niet met het feit dat de huurder naar eigen zeggen 70 uur per week werkte en nog minder met de bemoeienis van oma overdag en Thebe ’s nachts. Gezien voormelde onduidelijkheden en onvolledigheden is de huurder ter comparitie voorgehouden dat hij voor de periode na november 2008 de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding nader diende te onderbouwen met eigen financiële gegevens alsmede de uitkeringsgegevens van zijn moeder, de gezagsrapportage van Jeugdzorg met betrekking tot [Z] én de rapportage van de thuiszorg van Thebe. Dat alles heeft hij nagelaten.

2.18 Gelet daarop en het geheel overziende moet, mede bij gebreke van afdoende onderbouwing van het tegendeel, worden geoordeeld dat de huurder niet voldoet aan de in artikel 7:268 lid 2 BW gestelde maatstaf. In feite is sprake (geweest) van een situatie waarin een meerderjarige zoon nog thuis woont maar op termijn op zich zelf wil gaan wonen, terwijl ondertussen zijn moeder ziek wordt en uiteindelijk overlijdt. Daarmee verandert het aflopende karakter van de oorspronkelijke samenlevingsrelatie niet. Feitelijk is bovendien de zorg voor de zieke naar tijdsduur beperkt gebleven. Dat alles vraagt weliswaar om bescherming gedurende een zekere periode opdat men zich kan instellen op de plotselinge en ingrijpende verandering. Maar de wetgever heeft daarin voorzien met de in de hiervoor genoemde bepaling gehanteerde termijn van zes maanden. Het rechtvaardigt in dit geval niet de gevolgtrekking dat aanspraak bestaat op voortzetting van de huurovereenkomst.

2.19 Het voorgaande brengt mee enerzijds, dat in conventie de primaire zowel als de subsidiaire vordering van de huurder dient te worden afgewezen en anderzijds, dat de vordering in reconventie tot ontruiming c.a. behoort te worden toegewezen, voor wat betreft de ontruimingstermijn als hierna bepaald. De gevorderde machtiging van de eisende partij om de ontruiming zelf uit te doen voeren, desnoods met inroeping van de sterke arm, zal worden afgewezen. Zo geredigeerd berust deze wijze van ontruiming immers niet op de wet. Artikel 556 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Dienaangaande zal daarom worden bepaald op na te melden wijze.

2.20 De mee gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring ten slotte zal worden afgewezen. Artikel 7: 268 lid 2, laatste zin BW, bepaalt immers dat de huur wordt voortgezet “in elk geval zolang op deze vordering (tot voortzetting van de huurovereenkomst, toev. Kantonrechter) niet onherroepelijk is beslist”. Weliswaar staat afweging van de belangen niet er aan in de weg dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, maar dan moeten die belangen wél worden onderbouwd. Nu De Stichting op dit punt niets heeft gesteld of aangevoerd komt de kantonrechter aan een afweging niet toe. Dat de huurder tegen de vermeerdering van de vordering niet meer is opgekomen doet daaraan niet af. Uit zijn antwoord in reconventie blijkt immers dat hij daartegen impliciet wel bezwaar heeft gemaakt.

2.21 Beslist wordt daarom als volgt. Als de in het ongelijk gestelde partij dient de huurder in conventie te worden verwezen in de proceskosten aan de zijde van De Stichting gevallen. Gelet op de samenhang met de conventie en gezien het geringe processuele debat in de reconventie bestaat aanleiding de proceskosten daarin te compenseren, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3. De beslissing

De kantonrechter

In conventie:

wijst de vordering af;

verwijst de huurder in de kosten van het geding en veroordeelt die partij tot betaling van deze kosten aan de zijde van De Stichting gevallen en tot op heden begroot op € 600,00 voor salaris van haar gemachtigde.

In reconventie:

veroordeelt de huurder om binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis de woning c.a., staande en gelegen te [adres] te verlaten en te ontruimen, met medeneming van al diegenen die, en al hetgeen dat zich daarin of daarop niet vanwege De Stichting bevinden/bevindt, eventuele onderhuurders, voorzover zij niet huurder van zelfstandige woonruimte zijn, daaronder begrepen, en die woning c.a. ter vrije en algehele beschikking van De Stichting te stellen, onder afgifte der sleutels, met machtiging op De Stichting, indien de huurder met die ontruiming in gebreke blijft, om deze via de deurwaarder en op zijn kosten te doen uitvoeren, zo nodig met behulp van de sterke arm;

veroordeelt de huurder voorts om aan De Stichting tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van € 368,47 per maand voor elke ingegane maand of gedeelte daarvan dat hij de woning met ingang van 1 oktober 2009 niet ter beschikking van De Stichting heeft gesteld;

compenseert de kosten van deze procedure zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.
(bron: www.rechtspraak.nl)