Verhelpen gebreken huurwoning

Verhelpen gebreken huurwoning

Ingevolge de hoofdregel van artikel 7:206 BW is de verhuurder verplicht tot het verhelpen van gebreken in de zin van art. 7:204 lid 2 (aan de huurwoning), ongeacht door welke oorzaak zij zijn ontstaan (mits niet aan de huurder toe te rekenen) en ongeacht of de verhuurder voor de door het gebrek veroorzaakte schade aansprakelijk is (MvT, Kamerstukken II 1997/98, 26089, nr. 3, p. 16). Deze regel lijdt uitzondering indien het verhelpen van het gebrek onmogelijk is of uitgaven vereist die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet van de verhuurder zijn te vergen.

Artikel 7:210 BW luidt als volgt: “Indien een gebrek dat de verhuurder ingevolge artikel 206 niet verplicht is te verhelpen, het genot dat de huurder mocht verwachten, geheel onmogelijk maakt, is zowel de huurder als de verhuurder bevoegd de huur op de voet van artikel 267 van Boek 6 te ontbinden.” Voor een geslaagd beroep op voormelde bepaling moet er in de eerste plaats sprake zijn van een gebrek.

Of er sprake is van een gebrek wordt bepaald door het antwoord op de vraag of er sprake is van een omstandigheid, die niet aan de huurder kan worden toegerekend, waardoor een (‘gemiddelde’) huurder niet het huurgenot heeft dat deze bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft. Op grond van de wet(sgeschiedenis) dienen alle genotsbeperkingen die niet aan de huurder toe te rekenen zijn, te worden aangemerkt als een gebrek.(bron:ww.rechtspraak.nl)