Verhuur “short stay” appartementen Airbnb

Verhuur “short stay” appartementen Airbnb

In een recent gewezen vonnis door de rechtbank Amsterdam stond een huurovereenkomst centraal waar de verhuurder appartementen mocht verhuren als “short stay” appartementen. De huurder verhuurde deze appartementen onder aan toeristen via Airbnb. De vraag die voor lag, was welk huurregime van toepassing was op de hoofdhuurovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van de huur van bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a BW.

De feiten waren als volgt. De huurder huurde sinds 1 april 2010 twee appartementen van verhuurder. De huurder exploiteerde een bed & breakfast en verhuurde de appartementen aan toeristen. De verhuurder wilde per brief van 16 maart 2016 de huurovereenkomst tegen 1 juni 2016 opzeggen in verband met een huurachterstand en onbehoorlijk gebruik van het gehuurde.

De verhuurder vorderde bij de rechtbank een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst tussen partijen moest worden aangemerkt als een huurovereenkomst in de zin van art. 7:230a BW. Tevens vorderde de verhuurder een verklaring voor recht dat er geen sprake was van woonruimte en ook geen bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW. Ten slotte vorderde de verhuurder een verklaring voor recht dat zijn opzegging tegen 1 juni 2016 rechtsgeldig had plaatsgevonden.

De huurder ging tegen de vorderingen van de verhuurder in verweer en betoogde primair dat er sprake was van de huur van woonruimte en subsidiair dat er sprake was van huur van bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van de huur van woonruimte, omdat zulks bij het aangaan van de huurovereenkomst niet was beoogd. In de hoofdhuurovereenkomst was bepaald dat het ging om “short stay-appartementen” die door de huurder werden doorverhuurd. Het gebruik van appartementen door Airbnb toeristen is doorgaans enkele dagen en de laatste tijd vaak (ten minste) een week. De huurder verschafte de gasten linnengoed en nadat het appartement was gebruikt,  werd er door de huurder schoongemaakt. Derhalve was er volgens de rechtbank sprake van het bedrijfsmatig gebruiken van de appartementen. Daarnaast concludeerde de rechtbank dat er voor de short stay een vergunning was verkregen, waarbij een onderverhuur van 6 maanden of langer niet was toegestaan. Op basis daarvan concludeerde de rechtbank dat er sprake was van een huurovereenkomst van korte duur en er daarom van woonruimte geen sprake kon zijn.

De rechtbank concludeerde dat er eveneens geen sprake was van bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW. Volgens de rechtbank was er namelijk geen sprake van een voor publiek toegankelijk lokaal of voor de levering van goederen. Er was geen sprake van een receptie, er werden geen maaltijd en/of drankjes verstrekt en er was geen sprake van de uitoefening van een hotelbedrijf. Voor de uitoefening van een hotelbedrijf ontbraken, volgens de rechtbank, essentiële elementen waarbij gedacht kon worden aan een receptie, dagelijkse schoonmaak en ontbijt-voorzieningen.

Gezien het voorgaande concludeerde de rechtbank dat er sprake was van een bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a BW en de opzegging door de verhuurder tegen 1 juni 2016 derhalve rechtsgeldig was.

Deze uitspraak laat zien dat het van belang is dat partijen bij een huurovereenkomst weten welk huurregime op de overeenkomst van toepassing is. Indien een huurder niet weet welk huurregime van toepassing is, kan deze, net als de huurder in de voorliggende zaak, voor vervelende verrassingen komen te staan. Laat je derhalve goed voorlichten door een jurist voordat je een huurovereenkomst aangaat.