Beslag leggen – beslag opheffen – conservatoir beslag | Incasso advocaten

De maatstaf die de voorzieningenrechter moet aanleggen bij de beoordeling van de vordering tot opheffing van gelegde beslagen is of summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de gepretendeerde vordering van de beslaglegger.
Weliswaar geldt dat het in beginsel aan degene die opheffing vordert is om aannemelijk te maken dat deze grond zich voordoet, maar zulk ‘aannemelijk’ gemaakt zijn kan de voorzieningenrechter snel blijken, omdat het voorafgaande verlof tot het leggen van conservatoir beslag in een uiterst summiere procedure is gegeven. Wil de rechtsbescherming van de beslagene een reële inhoud hebben, dan is het gepast dat de voorzieningenrechter in het opheffingsgeding van de beslaglegger vergt dat hij de deugdelijkheid van zijn vordering tenminste summierlijk onderbouwt, bij gebreke waarvan het beslag in de regel (uitzonderingen ontleend aan een belangenafweging in een bijzonder geval daargelaten) dient te worden opgeheven.

Krachtens art. 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan.

Een van de huwelijkse voorwaarden afwijkende gemeenschappelijke bedoeling van partijen die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen de echtgenoten inhoudt waarbij dezen de vermogensrechtelijke betrekkingen regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden, dient ook te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarden in de zin van artikel 1:114 BW, zodat op straffe van nietigheid een notariële akte is voorgeschreven.

Deze notariële akte strekt mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden; daarom kan van conversie van een tussen partijen gesloten (mondelinge) overeenkomst in een enkel tussen partijen geldende regeling inzake het tussen hen geldende huwelijksvermogensregime geen sprake zijn. (Zie HR 18 juni 2004, LJN AO7004, NJ 2004, 399).

Ook ingeval echtgenoten met uitsluiting van elke gemeenschap zijn gehuwd, kan tussen hen een eenvoudige gemeenschap bestaan, bijv. een gemeenschap van inboedel. Voorwaarde is dat de desbetreffende goederen aan de echtgenoten gezamenlijk zijn geleverd, gelet op de vereisten die gelden voor de verkrijging van goederen. Is een registergoed aan één van de echtgenoten geleverd, dan kan geen sprake zijn van een eenvoudige gemeenschap.

De voor uitleg van overeenkomsten geldende regels zijn ook van toepassing op de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, zodat het ook bij huwelijkse voorwaarden aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltexmaatstaf). Zie onder meer HR 28 november 2003, LJN AK3697, NJ 2004, 116, met conclusie van A-G Keus.

Een tussen partijen krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden geldende regel is niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; daarbij geldt dat voldoende feiten en omstandigheden moeten worden gesteld die tot zodanige onaanvaardbaarheid kunnen leiden (HR 25 november 1988, LJN AO0529, NJ 1989, 529, m.nt. EAAL). Daarbij kan belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk ook als dit gedrag afwijkt van de huwelijkse voorwaarden (zie HR 18 juni 2004, LJN AO7004, NJ 2004, 399 en HR 20 januari 2006, LJN AU5284). De derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid kan bijvoorbeeld een rol spelen op het terrein van de vergoedingsrechten en de afrekening tussen partijen na ontbinding van het huwelijk. De goederenrechtelijke regels inzake de verkrijging worden niet erdoor opzijgezet.

Tussen echtgenoten kunnen vergoedingsrechten ontstaan in verband met vermogensverschuivingen.

Ingeval partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap zijn gehuwd, ontstaan vergoedingsrechten ingeval de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot middelen ter beschikking stelt ter financiering van een goed dat deze alleen in eigendom verkrijgt.

Met betrekking tot deze vergoedingsrechten geldt dat zodanige rechten in beginsel strekken tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan.

Uitzonderingen op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid zijn evenwel niet geheel uitgesloten. Zie onder meer HR 12 juni 1987, LJN AC2558, NJ 1988, 150, m.nt. EAAL (Kriek/Smit), HR 15 september 1995, LJN ZC1808, NJ 1996, 616, m.nt. WMK en HR 15 februari 2008, LJN BC1856, NJ 2008, 110, met conclusie (met verdere verwijzingen) van A-G Wuisman die constateert dat de rechtspraak van uw Raad zich aldus laat samenvatten dat ook bij vergoedingsrechten die verband houden met de verkrijging van een goed, met betrekking tot de hoogte van het te vergoeden bedrag het nominaliteitsbeginsel geldt en dat met het aanvaarden van een uitzondering op dat beginsel terughoudendheid moet worden betracht. Deze terughoudendheid past bij de maatstaf van art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW, inhoudende dat eerst sprake kan zijn van derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid voor zover de toepasselijkheid van een tussen partijen geldende regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

Vergoedingsrechten ontstaan, ingeval de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot middelen ter beschikking stelt ter financiering van een vermogensbestanddeel dat deze andere echtgenoot alleen in eigendom toebehoort.

Volgens vaste jurisprudentie zijn rentebetalingen op hypothecaire leningen voor de echtelijke woning kosten der huishouding in de zin van art. 1:84 BW ook ingeval de echtelijke woning aan een van beide echtgenoten in privé toebehoort, zodat geen sprake is van het ter beschikking stellen van middelen ter financiering van een privé-goed van de andere echtgenoot en derhalve ook niet van daarmee verband houdende vergoedingsrechten. (Zie HR 27 januari 2006, LJN AU5698, NJ 2008, 564, m.nt. Verstappen.)

Wordt met middelen van de ene echtgenoot afgelost op de hypothecaire lening die is afgesloten op de echtelijke woning die aan de andere echtgenoot in privé toebehoort, dan is vanzelfsprekend wel sprake van het verschaffen van middelen door de ene echtgenoot ten behoeve van een privé-goed van de andere echtgenoot zodat een vergoedingsrecht ontstaat. Betalingen van verzekeringspremies voor een kapitaalverzekering die is gekoppeld aan een hypothecaire lening, moeten worden gelijkgesteld met aflossingen op de hypothecaire schuld. (Zie HR 10 juli 2009, LJN BI4387, NJ 2009, 377, m.nt. Wortmann.)

In 2003 is wetsvoorstel 28 867 (wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 BW (aanpassing van wettelijke gemeenschap van goederen)) ingediend. In dit wetsvoorstel wordt in het nieuw in te voeren art. 1:87 BW een algemene regeling voorgesteld voor de omvang van de vergoedingsvordering die ontstaat indien een echtgenoot ten laste van de gemeenschap of ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt dat tot zijn privé-vermogen zal behoren of indien een schuld ter zake van een goed dat tot het privé-vermogen van een echtgenoot behoort wordt voldaan of afgelost ten laste van de gemeenschap of ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot. Het nieuw voorgestelde art. 1:87 BW gaat evenals het huidige art. 1:136 lid 1 BW inzake verrekenbedingen uit van de zogenoemde beleggingsleer. Met deze nieuwe bepaling, die van regelend recht is, wordt beoogd om de hoogte van de vergoedingsvordering te koppelen aan de waarde van het daarmee aangeschafte goed: de vergoeding beloopt dan een deel van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan, evenredig aan het uit het vermogen van de andere echtgenoot afkomstige aandeel in de tegenprestatie waarvoor het goed is verkregen. Art. V van het wetsvoorstel houdt in dat het nieuwe art. 1:87 BW slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet plaatsvinden. Zie over de discussie in de literatuur over dit wetsvoorstel de hiervoor genoemde conclusie van A-G Wuisman voor HR 15 februari 2008, LJN BC1856, NJ 2008, 110. (bron: www.rechtspraak.nl; conclusie bij LJN: BM4649)

Mocht u omtrent beslaglegging en/of de opheffing van beslag vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies of bijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze incasso en ondernemingsrecht advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu tegen op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.