De schijn van volmachtverlening

De schijn van volmachtverlening

Stelt u voor: u wordt door uw werkgever aangewezen om namens hem of haar een overeenkomst of ‘deal’ te sluiten. Wellicht moet u een aankoop regelen voor het bedrijf en krijgt u hiervoor specifieke instructies mee. En dan gebeurt er iets vervelends. U heeft de overeenkomst namens uw werkgever gesloten met de andere partij, maar krijgt te horen dat dit niet is wat uw werkgever in gedachten had. In zo’n geval wordt er buiten de gegeven bevoegdheid getreden. Op dit punt is er dus wel een afspraak gemaakt met de wederpartij, wat de vraag opwekt of deze overeenkomst ook rechtsgeldig is. Hiervoor is belangrijk dat de wederpartij rechtvaardig erop heeft kunnen vertrouwen dat u binnen de grenzen van de aan u gegeven bevoegdheid hebt gehandeld. Hiervoor is de schijn van volmachtsverlening van belang.

Beginnend bij artikel 3:60 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt de regeling omtrent volmachtverlening uiteengezet. Artikel 3:66 lid 1 BW bepaalt dat de gevolmachtigde dus rechtsgevolgen in het leven roept voor de volmachtverlener, in het bovengenoemde voorbeeld de werkgever. De gevolmachtigde kan voor de volmachtverlener een overeenkomst sluiten, indien dit de meegegeven instructie is aan de gevolmachtigde. Ingeval buiten de grenzen van de bevoegdheid getreden wordt door de gevolmachtigde, biedt artikel 3:61 BW soelaas. Artikel 3:61 lid 1 BW is het uitgangspunt: want voor een totstandkoming van een overeenkomst is een op een bepaald gevolg gerichte wil nodig, die zich door een verklaring openbaart, aldus het klassieke artikel 3:33 BW. Mocht de wil ontbreken, maar is de wederpartij er redelijkerwijs van overtuigd dat die wil wél aanwezig was, bestaat er op grond van artikel 3:35 een gerechtvaardigd vertrouwen bij de wederpartij. Op basis hiervan kan het voorkomen, dat een overeenkomst wél totstandkomt, ondanks het gebrek van de wil van een van de partijen.

Zo ook biedt artikel 3:66 lid 2 BW dit uitgangspunt. In diverse uitspraken van de Hoge Raad zijn gevallen aan het licht gekomen waarin er bij de wederpartijen een gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat er sprake was van een juiste volmachtsbevoegdheid. Hiervoor is van belang de eerdergenoemde schijn van volmacht. In HR ING/Bera (ECLI:NL:HR:2010:BK7671) wordt bepaald dat de volmachtverlener een zeker risico draagt voor het verlenen van de volmacht en de uitoefening hiervan. Daarnaast is het van belang dat uit verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid afgeleid kan worden. Dhr. P. Fruytier schrijft in de annotatie van hetzelfde arrest dat daarbij meegenomen moet worden wat de functie van de gevolmachtigde is binnen het bedrijf, de frequentie van de gedragingen van de gevolmachtigde en de vertegenwoordiger. Of er sprake is van een schijn van volmacht hangt dus, zoals altijd, af van de omstandigheden. Uit de verkeersopvattingen zal moeten blijken of er sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen, die ontstaat uit de wel of niet aanwezige schijn van volmacht.

Het arrest Tamacht/Hodenius (ECLI:NL:HR:2017:142) bouwt hierop voort. Uit dit arrest blijkt dat verklaringen van de gevolmachtigde ook een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kunnen wekken. Dat is het geval als de volmachtverlener hierbij iets doet of het juist nalaat om daarover een oordeel tot stand te laten komen.  Er wordt nogmaals benadrukt dat feiten en omstandigheden er volgens verkeersopvattingen toe kunnen leiden dat de wederpartij de indruk krijgt dat er niet buiten de bevoegdheid getreden wordt, waardoor de schijn van volmachtsverlening ontstaat.

De schijn van volmachtsverlening wordt al snel gewekt, zo blijkt uit jurisprudentie. Werkgevers dragen een groter risico dat dit gebeurt, waardoor zij wellicht sneller (onbedoeld) aan overeenkomsten met derden gebonden worden. Echter hoeft het niet altijd op een rechtszaak uit te komen, want de volmachtverlener kan de buitensporigheid achteraf ook bekrachtigen ex artikel 3:69 BW.