Merkenrecht – verwarringsgevaar

Merkenrecht. Geschil over merknaam. Rechtbank oordeelt dat er sprake is van verwarringsgevaar tussen het door gedaagden gebruikte etiket en het merk van eisers. Inbreuk op merkenrecht door gedaagden aangenomen. Verbod tot inbreuk op merkenrecht uitgesproken. De rechtbank overweegt dat de vraag of er sprake is van verwarringsgevaar, inhoudende de mogelijkheid van associatie met het (gedeponeerde) merk, globaal moet worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waarbij onder meer een rol spelen de mate van overeenstemming van de merken, de soortgelijkheid van de producten en het associatiegevaar. Deze beoordeling moet wat de visuele, auditieve of begripsmatige gelijkenis betreft, berusten op de totaalindruk die van de merken achterblijft bij de gemiddelde geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument van de betrokken waren, waarbij rekening moet worden gehouden met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen. De gemiddelde consument immers neemt een merk gewoonlijk als een geheel waar en let niet op de verschillende details ervan. Bij de beoordeling van het verwarringsgevaar dient gelet te worden op de onderlinge samenhang tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de producten. Een geringe mate van soortgelijkheid van de producten kan gecompenseerd worden door een hoge mate van overeenstemming van merken en omgekeerd (HvJ 29 september 1998, NJ 1999, 393; Canon/Cannon). Tevens moet in acht worden genomen dat het verwarringsgevaar groter zal zijn, naarmate het ingeschreven merk een grotere onderscheidende kracht heeft, hetzij van huis uit, hetzij vanwege zijn bekendheid bij het publiek (HvJ 11 november 1997, BIE 1998, p. 64; arrest Sabel). Associatiegevaar is op zichzelf onvoldoende is om van verwarringsgevaar te kunnen spreken.

Mocht u omtrent merkenrecht vragen hebben kunt u altijd kosteloos contact opnemen met onze advocaten. Bel ons nu op 030 252 35 20 of – tot 22.00 uur – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Eerste telefonisch advies altijd kosteloos.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 82745 / HA ZA 07-405

Vonnis van 6 augustus 2008

in de zaak van

1.  de vennootschap onder firma
[X], h.o.d.n. [Y] ROGGEBROODBAKKERIJ,
gevestigd te [woonplaats],
alsmede haar vennoten:
1a.  [A],
1b.  [B],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. X,

tegen

de vennootschap onder firma
ABC
gevestigd te [woonplaats],
alsmede haar vennoten:
advocaat mr. Y,

Eisers zullen hierna afzonderlijk [A] en [B] genoemd worden, en tezamen als [X] worden aangeduid. Gedaagden sub 1 zullen hierna afzonderlijk [D] en [E] worden genoemd en tezamen [C]. Gedaagden sub 2 zullen hierna worden aangeduid als NNN c.s.

1.  De procedure
1.1.  Het verloop van de procedure blijkt uit:
–  de dagvaarding;
–  de conclusie van antwoord;
–  de akte van de zijde van [X] d.d. 16 november 2007;
–  de telefax van de zijde van [X] d.d. 27 november 2007;
–  het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 30 november 2007;
–  de brief van de zijde van [C] d.d. 5 december 2007;
–  de akte van de zijde van [X] d.d. 12 december 2007;
–  de antwoordakte van de zijde van [C] d.d. 23 januari 2008.

1.2.  Ten slotte is vonnis bepaald.

2.  De feiten
2.1.  Vanaf 1 maart 1977 hebben de broers [A] en [D] samen de roggebroodbakkerij van hun vader overgenomen en gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma, onder de naam “[Z].” De roggebroodbakkerij is een familiebedrijf dat al sinds ongeveer 1913 bestaat. Het doel van de vennootschap is de fabricage en verkoop van roggebrood.

2.2.  Op 1 januari 1992 heeft [D] samen met zijn echtgenote [E] de vennootschap onder firma [C] opgericht. Deze vennootschap heeft per voornoemde oprichtingsdatum de plaats van vennoot [D] in [Z] overgenomen.

2.3.  Tussen [A] en [C] is ter zake van de samenwerking in de vennootschap [Z] een geschil gerezen. Dit geschil hebben partijen in juni 2002 beëindigd door middel van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst.

De vaststellingsovereenkomst bepaalt (onder andere) het volgende:

“Partijen:
(…) KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:

1.  De vennootschapsovereenkomst wordt beëindigd per 30 juni 2002.

2.  De activa van de vennootschap, aanwezig volgens de balans per 1 januari 2002 (aan partijen voldoende bekend) verblijven aan [A]. [A] heeft het recht de onderneming voort te zetten onder de uitsluitende bevoegdheid de bestaande naam van de onderneming te blijven voeren. (…)”

2.4.  [A] heeft op 28 juni 2002 het merk “[merknaam]” (met bijbehorend beeldmerk) bij het Benelux-Merkenbureau gedeponeerd. Uit het bewijs van inschrijving volgt dat de inschrijving van het (beeld)merk “[merknaam]” op de Merkplaats B.V. geldig is vanaf 2 juli 2002 tot en met 2 juli 2012. Het door [A] gedeponeerde beeldmerk ziet er als volgt uit, met dien verstande dat het beeldmerk geel is en de opdruk zwart:

2.5.  Op 30 juni 2002 heeft [A] samen met zijn echtgenote [B] de vennootschap onder firma [X] opgericht. Deze vennootschap heeft per voornoemde oprichtingsdatum onder haar eigen naam de vennootschap [Z] voortgezet.

2.6.  Na de beëindiging van het samenwerkingsverband met [A], is de vennootschap onder firma [C] in 2002 een nieuwe roggebroodbakkerij begonnen in [woonplaats], onder de handelsnaam “De Brea Bakker.”

2.7.  De vennootschap onder firma [C] verkoopt aan diverse winkels en bakkerijen pakjes roggebrood onder haar eigen handelsnaam De Brea Bakker. Daarnaast verkoopt zij (blanco) pakjes roggebrood zonder etiket en zonder eigen merk erop aan afnemers, die het vervolgens weer doorverkopen en op de markt brengen onder een eigen etiket en merk(naam). Het betreft hier zogenaamde “private labels.”

2.8.  NNN is een dergelijke afnemer van blanco pakjes roggebrood van [C]. NNN brengt de pakjes roggebrood op de markt onder een private label, met daarop vermeld “HET FRIES ROGGEBROOD.” Naast voornoemde tekens bevat het private label van NNN een kader met daarin de tekst: “Gebakken door [D], De Brea Bakker.” Ook bevat het private label de naam en adresgegevens van NNN. Net als het beeldmerk van [X], is het door NNN gehanteerde etiket geel met zwarte opdruk.

3.  Het geschil
3.1.  [X] vorderen dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
[C] en NNN c.s. hoofdelijk veroordeelt om binnen vierentwintig uur na betekening van dit vonnis iedere inbreuk op de merkrechten van [A], dan wel diens vennoten, althans ieder onrechtmatig gedrag bestaande uit het op ongeoorloofde wijze aanhaken bij de naamsbekendheid van het merk “[merknaam]” en het afbreuk doen aan de reputatie van [X] te staken en gestaakt te houden, waartoe, althans voor zover het roggebrood betreft dat niet door [X] is geproduceerd, eveneens behoort een verbod tot het gebruik van de naam “[naam]” in combinatie met “Fries roggebrood,” althans roggebrood of een al dan niet Friese vertaling daarvan, op productaanduidingen in of op enig medium gericht op Nederland, waaronder ook Internet, op straffe van een onmiddellijk opeisbare aan [X] te betalen dwangsom van EUR 5.000,- (tot een maximum van EUR 100.000,-) voor elke dag, dan wel elke gebeurtenis dat gedaagden met nakoming van dit gebod geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven. Tevens vordert [X] veroordeling van [C] en NNN c.s. in de werkelijke kosten van deze procedure.

3.2.  [C] voert verweer, met primaire conclusie tot niet-ontvankelijkheid van [X] in haar vordering, dan wel tot afwijzing van deze vordering. Subsidiair verweert [C] zich tegen de vordering door te concluderen dat de rechtbank bij toewijzing van de vordering van [X] dient te bepalen dat een verbod op het gebruik van de naam “[naam]” in combinatie met “Fries roggebrood”, althans roggebrood of een al dan niet Friese vertaling daarvan, beperkt blijft tot productverpakkingen en dat de rechtbank het meer of anders gevorderde dient af te wijzen. Primair en subsidiair wenst [C] dat [X] in de proceskosten wordt veroordeeld.

4.  De beoordeling
4.1.  De rechtbank stelt vast dat NNN c.s. niet is verschenen, terwijl kan worden vastgesteld dat ten aanzien van haar wel de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen. De rechtbank zal, nu er meer gedaagden zijn en gedaagde sub 1 wel in het geding is verschenen, op grond van artikel 140 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verstek tegen NNN c.s. verlenen en de vordering toewijzen nu deze niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Tussen [X] en [C] zal worden voortgeprocedeerd. Ingevolge artikel 140 lid 2 Rv zal de rechtbank tussen partijen één vonnis wijzen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.

4.2.  [X], althans merkhouder [A], verzet zich op grond van artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE (artikel 13A lid 1 sub b Benelux Merkenwet (BMW) oud) tegen het ongeautoriseerde gebruik van de naam “[naam]” door [C] op het etiket van het door haar gebakken roggebrood. [X] voert aan dat door dit gebruik van haar merknaam bij het publiek verwarring kan ontstaan, inhoudende gevaar van associatie met haar merk. Zij stelt daartoe dat de naam “[naam]” in combinatie met “Fries roggebrood” op een geel etiket met zwarte opdruk gelijk is of overeenstemt met het door [A] gedeponeerde merk en gebruikt wordt voor soortgelijke waren, namelijk voor roggebrood dat wordt gebakken volgens (nagenoeg) hetzelfde familierecept. Volgens [X] heeft het merk “[merknaam]” voor roggebrood een sterk onderscheidend vermogen en daarmee een ruimere beschermingsomvang dan andere merken, omdat al sinds ongeveer 1913 roggebrood op de markt wordt gebracht onder dit merk en het huidige (gedeponeerde) beeldmerk (vrijwel) ongewijzigd wordt gebruikt sinds ongeveer 1950. De vermelding op het gewraakte etiket van de qua omvang vrijwel identieke pakjes roggebrood dat het roggebrood is gebakken door [D], de Brea Bakker, zorgt volgens [X] niet voor voldoende onderscheidend vermogen. Daarnaast stelt [X] dat [C] onrechtmatig handelt door aan te haken bij de goede naam en reputatie van het merk “[merknaam]” en hiervan te profiteren. Ten slotte stelt [X] dat [C] wanprestatie pleegt door in strijd met de vaststellingsovereenkomst van juni 2002 de naam “[naam]” in combinatie met “Fries roggebrood” te gebruiken.

Private label

4.3.  [C] voert ten verwere aan dat NNN onder een private label en dus voor eigen rekening en risico de pakjes roggebrood met het gewraakte etiket op de markt heeft gebracht. Volgens haar is uitsluitend NNN c.s. verantwoordelijk te houden voor het kiezen van de merknaam en het uiterlijk van het etiket.

4.4.  De rechtbank gaat voorbij aan dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Ter comparitie heeft [C] verklaard dat zij de gewraakte etiketten (stickers) van NNN aangeleverd heeft gekregen en dat zij de etiketten vervolgens zelf met een stickerapparaat op de pakjes roggebrood heeft aangebracht. De rechtbank concludeert uit deze verklaring dat [C] op de hoogte was van het gebruik van de naam “[D]” op de etiketten en dat zij hiervoor ook (impliciet) toestemming heeft gegeven. Door het aanbrengen van de etiketten op de pakjes roggebrood en het in het (economische) verkeer brengen van deze pakjes (door aflevering hiervan aan NNN), is er aan de zijde van [C] sprake van ‘gebruik’ in de zin van artikel 2.20 lid 2 Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (BVIE), waartegen [A] zich ingevolge artikel 2.20 lid 1 BVIE kan verzetten als er sprake is van inbreuken op zijn merkenrecht.

Inbreuk merkenrecht

4.5.  [C] voert tevens ten verwere aan dat zij geen inbreuk maakt op het merkenrecht van [A]. Volgens haar is er geen sprake van verwarringsgevaar, omdat de toevoeging op haar etiketten van de voornaam “[voornaam]” aan de familienaam “[naam]” in combinatie met de handelsnaam “De Brea Bakker” voor voldoende onderscheidend vermogen zorgt. Zij stelt dat dit onderscheidend vermogen niet wordt verstoord doordat het etiket geel is met zwarte opdruk, omdat dit een kleurencombinatie is die zeer gebruikelijk is bij verpakkingen van roggebrood van allerlei merken. [C] voert tevens aan dat [D] slechts zijn familienaam gebruikt en dat het geenszins de bedoeling is geweest om aansluiting te zoeken bij de merknaam “[merknaam].” [C] vindt daarom dat zij (in de zin van artikel 2.23 lid 1 BVIE) in handel en nijverheid eerlijk gebruik maakt van de naam “[naam]” op de etiketten en dat [A] zich dientengevolge niet kan verzetten tegen het gebruik hiervan.

4.6.  De rechtbank stelt voorop dat [X] en vennoot [B] de schending van het merkenrecht niet ten grondslag kunnen leggen aan de vorderingen, aangezien zij geen merkhouder zijn. Alleen merkhouder [A] kan zich op artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE beroepen. De rechtbank overweegt dat de vraag of er sprake is van verwarringsgevaar, inhoudende de mogelijkheid van associatie met het (gedeponeerde) merk, globaal moet worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waarbij onder meer een rol spelen de mate van overeenstemming van de merken, de soortgelijkheid van de producten en het associatiegevaar. Deze beoordeling moet wat de visuele, auditieve of begripsmatige gelijkenis betreft, berusten op de totaalindruk die van de merken achterblijft bij de gemiddelde geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument van de betrokken waren, waarbij rekening moet worden gehouden met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen. De gemiddelde consument immers neemt een merk gewoonlijk als een geheel waar en let niet op de verschillende details ervan. Bij de beoordeling van het verwarringsgevaar dient gelet te worden op de onderlinge samenhang tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de producten. Een geringe mate van soortgelijkheid van de producten kan gecompenseerd worden door een hoge mate van overeenstemming van merken en omgekeerd (HvJ 29 september 1998, NJ 1999, 393; Canon/Cannon). Tevens moet in acht worden genomen dat het verwarringsgevaar groter zal zijn, naarmate het ingeschreven merk een grotere onderscheidende kracht heeft, hetzij van huis uit, hetzij vanwege zijn bekendheid bij het publiek (HvJ 11 november 1997, BIE 1998, p. 64; arrest Sabel). Associatiegevaar is op zichzelf onvoldoende is om van verwarringsgevaar te kunnen spreken.

4.7.  De rechtbank is van oordeel dat het door [C] gebruikte etiket verwarringsgevaar met het ingeschreven merk oplevert. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet in geschil is dat het in beide gevallen gaat om identieke waren, te weten roggebrood en [C] heeft voorts niet betwist dat het volgens (nagenoeg) hetzelfde familierecept is gebakken. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een visuele gelijkenis tussen de tekens op de etiketten, door gebruik van de naam “[naam]” in combinatie met “HET FRIES ROGGEBROOD.” Datgene wat er van het beeld (woorden en tekens) van het ingeschreven merk in het geheugen van de gemiddelde consument blijft hangen, is naar het oordeel van de rechtbank de naam “[naam].” De visuele gelijkenis van de etiketten komt ook naar voren door de gelijke kleurencombinatie (geel, met zwarte opdruk) hiervan. Er bestaat aldus een hoge mate van soortgelijkheid van de producten alsook een hoge mate van overeenstemming van merken. Die combinatie maakt dat er niet alleen sprake is van associatiegevaar, maar ook dat het gevaar bestaat dat het publiek tussen het roggebrood van [X] en [C] enigerlei verband zal veronderstellen (indirect verwarringsgevaar). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de omstandigheid dat het merk “[merknaam]” een sterk onderscheidend vermogen heeft. Het merk heeft bekendheid bij het publiek verworven, nu onder dit merk al sinds het begin van de vorige eeuw (volgens familietraditie gebakken) roggebrood wordt verkocht. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan [C] stelt, de toevoeging van de voornaam “[voornaam]” aan de naam “[naam]” en de handelsnaam “De Brea Bakker” op het etiket, niet aan het verwarringsgevaar af doet.

Eerlijk gebruik in nijverheid en handel

4.8.  De rechtbank gaat voorbij aan het beroep van [C] op artikel 2.23 lid 1 sub a BVIE. Naar het oordeel van de rechtbank bedient [C] zich niet slechts van haar familienaam, maar gebruikt zij de naam “[naam]” als merk danwel als handelsnaam. Doordat [C] de naam “[naam]” gebruikt ter onderscheiding van haar waren en gelet op het gegeven dat dit gebruik verwarringsgevaar met het ingeschreven merk oplevert, is er aan haar zijde geen sprake van een eerlijk gebruik in nijverheid en handel. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat NNN c.s. en [C] (ongerechtvaardigd) inbreuk maken op het merkenrecht van [A] en dat zij deze inbreuk dienen te staken.

Omvang verbod tot inbreuk

4.9.  [C] voert voorts aan dat het verbod tot inbreuk op het merkenrecht beperkter dient te zijn dan het door [X] gevorderde en het in het kort geding vonnis van 9 januari 2007 geformuleerde verbod. Volgens [D] zijn de gevorderde verboden dusdanig ruim dat het hem in onredelijke mate verhindert zijn beroep uit te oefenen. Hij is van mening dat het te ver gaat om [A] het exclusieve recht op de (familie)naam “[naam]” te verlenen in de roggebroodbranche, omdat daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat en dat bovendien in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. Een eventueel verbod zou volgens [D] beperkt dienen te blijven tot het gebruik van de naam “[naam]” op de pakjes roggebrood.

4.10.  De rechtbank overweegt als volgt. Het recht op het uitsluitende gebruik van de naam “[merknaam]” in de roggebroodbranche vindt zijn grondslag in de inschrijving van dit merk bij het Benelux-Merkenbureau. De vraag naar de omvang van het verbod tot inbreuk op het merkenrecht van [A] behelst de vraag tegen welk gebruik [A] zich op grond van het BVIE kan verzetten. [A] kan zich ingevolge artikel 2.20 lid 1 BVIE verzetten tegen het gebruik in het economische verkeer van een gelijk of overeenstemmend merk of teken. Artikel 2.20 lid 2 BVIE specificeert het begrip gebruik (niet uitputtend) nader. Onder gebruik in het economische verkeer moet volgens het Hof van Justitie worden verstaan het gebruik dat plaatsvindt in het kader van de handelsactiviteit waarmee een commercieel doel wordt nagestreefd en niet in de particuliere sfeer (HvJ 12 november 2002, BIE 2003, p. 338). Onder gebruik wordt met name verstaan het aanbrengen van het teken op de waren of op hun verpakking, het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken, het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken en het gebruik van het teken in stukken voor zakelijk gebruik en in de reclame. Bij het formuleren van de omvang van het verbod tot inbreuk op het merkenrecht van [A], ziet de rechtbank aanleiding hierbij aan te sluiten. De rechtbank zal [C] en NNN c.s. veroordelen tot betaling van een dwangsom van EUR 5.000,- voor elke dag, dan wel elke gebeurtenis dat zij in strijd handelen met voornoemd verbod, met een maximum van EUR 100.000,- aan verbeurde dwangsommen.

Onrechtmatige daad

4.11.  De rechtbank is van oordeel dat de vastgestelde inbreuk op het merkenrecht van [A] jegens alle eisers een onrechtmatige daad (in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (BW)) oplevert. De vordering kan dan ook worden toegewezen op die grond.

Wanprestatie

4.12.  Nu [C] en NNN c.s. hun inbreuk op het merkenrecht van [A] reeds dienen te staken op grond van artikel 2.20 BVIE (en artikel 6:162 BW), komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of [C] in strijd heeft gehandeld met de vaststellingsovereenkomst van juni 2002.

Proceskosten

4.13.  [X] heeft de rechtbank verzocht om [C] en NNN c.s. op grond van artikel 14 Handhavingsrichtlijn (Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten) te veroordelen tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten, te weten EUR 10.929,55. Onder voornoemde kosten zijn onder meer de proceskosten begrepen die zijn gemaakt ten behoeve van de kort geding procedure, waaronder ook de proceskosten die de voorzieningenrechter bij vonnis van 9 januari 2007 niet heeft toegewezen. Volgens [X] komen naast de kosten van mr. Van Ophoven ook de kosten van mr. Postma voor vergoeding in aanmerking. De advocaatkosten zijn relatief laag, omdat mr. Postma de zaak panklaar heeft gemaakt, aldus [X]. Met betrekking tot de vraag of bij de berekening van de proceskosten al dan niet rekening moet worden gehouden met de BTW, refereert [X] zich aan het oordeel van de rechtbank.

4.14.  [C] betwist de juistheid van de door H&S opgevoerde kosten. Zij voert ten verwere aan dat de kostenspecificatie ten onrechte een BTW-component bevat, aangezien de betaalde omzetbelasting voor [X] als ondernemer verrekenbaar is en verrijking zou optreden wanneer [X] deze kosten nogmaals via een proceskostenveroordeling zou ontvangen. Volgens [C] zijn tevens de kosten van mr. Postma ten onrechte opgevoerd, omdat hij in dit stadium van het geding geen dan wel geen noodzakelijke werkzaamheden heeft verricht.

4.15.  De rechtbank overweegt als volgt. Op 29 april 2004 is de zogenaamde Handhavingsrichtlijn tot stand gekomen (Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten). Artikel 14 van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten zorgdragen dat in procedures inzake intellectuele eigendomsrechten als algemene regel de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt door de verliezende partij zullen worden gedragen, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding (5 april 2007) was de uiterste implementatiedatum van de Handhavingsrichtlijn (29 april 2006) reeds verstreken, terwijl de wet tot implementatie van die richtlijn (artikel 1019h Rv) eerst nadien (op 1 mei 2007) in werking is getreden. De rechtbank zal daarom de Nederlandse voorschriften inzake de proceskosten (artikel 237 Rv) zoveel mogelijk richtlijnconform en volgens de op dit punt bestaande jurisprudentie uitleggen. Bij de proceskostenveroordeling zal de rechtbank geen rekening houden met de kosten die door [X] gemaakt zijn in het kader van de kort geding procedure. Deze kosten zijn gemaakt in een geheel andere procedure en daarover is reeds beslist; de kosten zijn afgewezen/gecompenseerd. De rechtbank zal bij de proceskostenveroordeling evenmin rekening houden met de BTW, gezien het feit dat [X] een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma drijft en de BTW voor haar verrekenbaar is. Met betrekking tot de gevorderde proceskosten voor mr. Postma overweegt de rechtbank dat uit de door [C] overgelegde facturen en de toelichtingen daarop voldoende blijkt dat mr. Postma werkzaamheden heeft verricht in deze zaak. Nu door [C] concreet is omschreven welke werkzaamheden mr. Postma heeft verricht en gedetailleerd opgave is gedaan van zijn uurtarief en het aantal door hem gewerkte uren, komen deze kosten als werkelijk gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de gevorderde proceskostenveroordeling toewijzen voor een bedrag van EUR 4.266,77, zijnde EUR 3.944,92 kosten procureur, inclusief de kosten van mr. Postma, EUR 251,- griffierechten en EUR 70,85 kosten dagvaarding. [C] en NNN c.s. zullen ieder tot betaling van de helft van dit bedrag veroordeeld worden, nu op dit punt geen hoofdelijke veroordeling is gevorderd. Dit overschrijdt niet het maximale bedrag aan proceskosten (EUR 8.000,-) dat bij eenvoudige bodemzaken zonder repliek en dupliek, zoals de onderhavige zaak, op grond van de indicatietarieven in IE-zaken, die van toepassing zijn op alle procedures waarin na 1 augustus 2008 vonnis wordt gewezen, (door de bank genomen) als redelijk en evenredig moet worden beschouwd.

5.  De beslissing
De rechtbank

5.1.  veroordeelt [C] en NNN c.s. hoofdelijk om binnen vierentwintig uur na betekening van dit vonnis te staken en gestaakt te houden iedere inbreuk op het merkenrecht van [A], bestaande uit het aanbrengen van de tekens “[naam]” in combinatie met “Fries roggebrood,” althans roggebrood of een al dan niet Friese vertaling daarvan, op de (roggebrood)waren of op hun verpakking, het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van (roggebrood)waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder deze tekens, het invoeren of uitvoeren van (roggebrood)waren onder deze tekens en het gebruik van de tekens in stukken voor zakelijk gebruik en in de reclame.

5.2.  veroordeelt [C] en Eurobank c.s. hoofdelijk tot betaling van een dwangsom van EUR 5.000,- per dag, dan wel voor elke gebeurtenis dat zij met nakoming van het onder 5.1. geformuleerde gebod geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven, met een maximum van EUR 100.000,- aan verbeurde dwangsommen;

5.3.  verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.  veroordeelt [C] in de helft van de proceskosten, aan de zijde van [X] tot op heden vastgesteld op EUR 2.133,39;

5.5.  veroordeelt NNN c.s. in de helft van de proceskosten, aan de zijde van
[X] tot op heden vastgesteld op EUR 2.133,39;

5.6.  wijst het meer of anders gevorderde af.
(bron: www.rechtspraak.nl)
Mocht u omtrent ontslag en/of burn out vragen hebben kunt u altijd kosteloos contact opnemen met onze advocaten. Bel ons nu op 030 252 35 20 of – tot 22.00 uur – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Eerste telefonisch advies altijd kosteloos.