Omkering bewijslast – kort op een rijtje

Omkering bewijslast – kort op een rijtje.

Volgens art. 150 Rv draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.

Daarnaast kent ons recht het adagium negativa non sunt probanda, affirmanti incumbit probatio, non neganti: ontkenningen behoeven niet te worden bewezen; op degene die iets stelt rust het bewijs, niet op degene die iets ontkent. Een partij wordt in het algemeen slechts belast met een bewijs van positieve feiten, niet van negatieve feiten, bijv. dat een gebeurtenis niet heeft plaatsgevonden. Deze formulering geeft al aan (“in het algemeen”) dat er uitzonderingen mogelijk zijn.

Onder bijzondere omstandigheden kan de rechter overgaan tot omkering van de bewijslast op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid. Dat is slechts mogelijk indien toepassing van de hoofdregel leidt tot onbillijke resultaten en geen bijzondere – geschreven of ongeschreven – regel uitkomst biedt. Duidelijk is dat het om uitzonderlijke gevallen moet gaan.

Dat de rechter terughoudend gebruik dient te maken van de mogelijkheid het bewijsrisico op grond van de redelijkheid en billijkheid om te keren blijkt – onder meer – uit HR 17 april 2009, LJN: BH2955, NJ 2009/196. In die zaak had het hof de bewijslast ten onrechte omgekeerd en HR 9 september 2005, LJN: AT8238, NJ 2006/99, in die zaak mocht het hof de bewijslast omkeren).

Indien de rechter de bewijslast omkeert, moet hij de omstandigheden vaststellen die hem tot dit oordeel hebben geleid en dient hij inzicht te geven in de gedachtegang die hij daarbij heeft gevolgd.(zie onder meer HR 20 januari 2006, LJN: AU4529, NJ 2006/78; HR 12 januari 2001, LJN: AA9428, NJ 2001/419; HR 15 januari 1993, NJ 1993/179.) Van een verzwaarde motiveringsplicht van de rechter is echter geen sprake (zie Parlementaire Geschiedenis nieuw bewijsrecht, 1988, p. 90-91; HR 31 oktober 1997).

Indien de rechter de bewijslast niet omkeert is hij niet verplicht te motiveren waarom hij dat doet (zie HR 8 december 2000, LJN: AA8895, NJ 2001/197). Anders wordt echter geoordeeld in HR 10 juni 1994, NJ 1994/766, waarin m.b.t bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW en de bestuurder volledige zeggenschap had, wordt overwogen dat indien het zozeer voor de hand ligt dat de bestuurder met volledige zeggenschap over de vennootschap wordt belast met het bewijs (dat hij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst niet wist noch behoorde te weten dat de vennootschap de overeenkomst niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden), de rechter moet motiveren waarom hij de bewijslast niet omkeert (rov. 3.6.2 en 3.6.3).

Dat een partij in bewijsnood verkeert, is op zich onvoldoende reden voor omkering van de bewijslast (zie HR 12 januari 2001, LJN: AA9428, NJ 2001/419; HR 31 oktober 1997, NJ 1998/85.)

Dat de bewijsnood is ontstaan door toedoen van de wederpartij kan wel een reden zijn voor omkering van de bewijslast (zie HR 20 januari 2006, LJN: AU4529, NJ 2006/78; HR 7 mei 2004, LJN: AO2988, NJ 2004/422).

Dat omkering van de bewijslast zou leiden tot het bewijzen van een negatief feit, vormt voor die omkering geen beletsel (zie HR 20 januari 2006, LJN: AU4529, NJ 2006/78.) Zie ook HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1384, waarin ter zake van de bewijslast voor bestaan van een volmacht is omgegaan ten opzichte van HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8074, NJ 2004/254 onder meer met als motivering negativa non sunt probanda – zij het dat daar natuurlijk luid doorklinkt dat een volmachtgever moet instaan voor het bestaan van zijn volmacht).

De enkele omstandigheid dat de wederpartij van de partij die de bewijslast heeft, het bewijs gemakkelijker kan leveren, is over het algemeen geen grond voor omkering van de bewijslast. In die gevallen wordt soms gewerkt met een verzwaarde stelplicht voor de wederpartij (bijvoorbeeld bij medische aansprakelijkheidszaken), waarbij het bewijsrisico niet verschuift. Ook kan de rechter de constructie van het feitelijk vermoeden toepassen: de partij die eigenlijk bewijs zou moeten leveren wordt daarvan vrijgesteld op grond van een vermoeden dat haar stellingen waar zijn. (bron: www.rechtspraak.nl)