Verzekeringsrecht ǀ het indemniteitsbeginsel

Hebt u omtrent verkeringsrecht (waaronder het hier te bespreken indemniteitsbeginsel) vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een advocaat aan de telefoon. Bel ons op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Het indemniteitsbeginsel, neergelegd in art. 7:960 BW in samenhang met art. 7:944 BW, houdt in dat de verzekerde krachtens een schadeverzekering die strekt tot vergoeding van vermogensschade die de verzekerde zou kunnen lijden, geen vergoeding ontvangt waardoor hij in een duidelijk voordeliger positie zou geraken (zie over het indemniteitsbeginsel ook de conclusie van A-G Spier onder 5.1-5.5 vóór HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0046, RvdW 2013/947 (afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO), alsmede: Bijzondere overeenkomsten, art. 960, aant. 1-5 (T.L. Cieremans); Ph.H.J.G. van Huizen, J.B. Wezeman en J.C. van Eijk-Graveland, Grondslagen van het verzekeringsrecht Naar nieuw recht (2010), p. 90-96; Ph.H.J.G. van Huizen, in: M.L. Hendrikse e.a. (red.), Verzekeringsrecht praktisch belicht (2011), p. 145-151; F.H.J. Mijnssen, Verzekering (2012), nrs. 15.3 en 28.1.).

Bij de verzekering van roerende zaken naar nieuwwaarde en bij de verzekering van gebouwen naar herbouwwaarde (art. 7:956 BW) speelt de vraag of en in hoeverre het indemniteitsbeginsel zich tegen vergoeding overeenkomstig deze waarden verzet (Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* (2012), nr. 431.)

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat deze vraag primair dient te worden beoordeeld vanuit het gezichtspunt of de vergoeding voor de tenietgegane zaken bestemd is en gebruikt wordt voor het verkrijgen van nieuwe zaken ten behoeve van de voortzetting van het bedrijf of de huishouding waarvan de verloren zaken deel uitmaakten. Is dat het geval dan is de vergoeding in beginsel verenigbaar met het indemniteitsbeginsel (aldus Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* (2012), nr. 432, onder verwijzing naar HR 3 maart 1972 (Maring), ECLI:NL:HR:1972:AB3597, NJ 1972/339 m.nt. HB, HR 17 februari 1978 (Kraaijbeek), ECLI:NL:HR:1978:AC6195, NJ 1978/577 m.nt. BW en HR 10 december 1993 (Bruinisse), ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686 m.nt. MMM.)

In afwijking hiervan heeft de Hoge Raad met betrekking tot de verzekering van een bedrijfsgebouw naar herbouwwaarde geoordeeld dat, tenzij anders is overeengekomen, niet van belang is of het gebouw na te zijn herbouwd een zelfde functie in de bedrijfsvoering herkrijgt als die welke het had voor het plaatsvinden van het schadevoorval; beslissend is of de met herbouw gemoeide kosten voor rekening van de verzekerde komen (zie HR 4 november 1994 (Ronvast), ECLI:NL:HR:1994:ZC1520, NJ 1995/399 m.nt. MMM; zie daarover Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* (2012), 434.).

Een polis van brandverzekering zal veelal een nadere regeling inhouden van de vraag op welke basis (herbouwwaarde, verkoopwaarde of anderszins) en onder welke voorwaarden de waarde wordt vergoed (zie Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* (2012), nrs. 433 (in fine) en 435).

Ingevolge art. 8.2.2.1 van de Nederlandse Beursvoorwaarden voor Uitgebreide Gevarenverzekering (NBUG 2006) bestaat de schade-uitkering bij gebouwen uit de sloopwaarde indien “verzekerde vóór de schade al het voornemen had het gebouw af te breken”. In de literatuur is gesignaleerd dat de uitleg van deze bepaling in de lagere rechtspraak aan de orde is geweest en dat daarin als algemene lijn een concreet voornemen tot sloop wordt vereist en een uitkering van de sloopwaarde alleen aan de orde is wanneer het gebouw ten tijde van de brand zijn functie niet meer vervulde en op zeer korte termijn niet meer zal (kunnen) vervullen (zie Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* (2012), nr. 437, onder verwijzing naar rb. Rotterdam 28 april 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BN0897, NJF 2010/372; rb. Rotterdam 12 mei 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BN0298; hof ’s-Gravenhage 18 september 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BB4568, RAV 2007/65. Zie ook hof Amsterdam 20 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW2004).(bron: www.rechtspraak.nl)


Deel dit artikel