Alimentatie ǀ vaststelling draagkracht

Hebt u omtrent alimentatie en/of draagkrachtberekening vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een echtscheidingsadvocaat aan de telefoon. Bel ons op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

In redelijkheid te verwerven inkomsten directeur-grootaandeelhouder. Kan naast salaris ook vennootschapswinst een rol spelen bij de draagkrachtberekening?

Bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige dient niet alleen acht te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder (dga) alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening (zie HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1335).

Aldus sluit ook marktconformiteit van het salaris van een directeur groot aandeelhouder (dga) op zichzelf niet uit dat van de dga in verband met een op hem rustende onderhoudsverplichting kan worden gevergd zijn salaris te verhogen en dat derhalve, in het kader van een alimentatievaststelling, van een hoger dan het in werkelijkheid geldende salaris wordt uitgegaan.

De alimentatierechter zal bij zijn oordeel met betrekking tot de vraag of winsten aan de draagkracht van de dga dienen te worden toegerekend, de behaalde en te verwachten winst, alsmede de (te verwachten) vrije kasstromen moeten betrekken. Als de alimentatiegerechtigde, onder verwijzing naar relevante stukken, zoals de jaarrekeningen, gemotiveerd heeft gesteld dat er meer ruimte is voor dividenduitkeringen dan aangewend door de alimentatieplichtige dga, zal het op de weg van de dga liggen om aan te tonen dat en waarom dergelijke dividenduitkeringen niet mogelijk zijn.

In de rechtspraak wordt verdedigd dat de alimentatierechter hier wel terughoudendheid past. Naast het belang van de onderhoudsgerechtigde moet immers ook het belang van de vennootschap in aanmerking worden genomen. Dat laatste belang vergt dat de vennootschap wordt bestuurd op een wijze die haar continuïteit niet in gevaar brengt.

In de rechtspraak wordt tevens verdedigd dat de rechter aan de dga, evenals bij de beoordeling of er ruimte is voor verhoging van zijn (reeds marktconforme) salaris, ook met betrekking tot de bestemming van de winst van zijn vennootschap een zekere ruimte moet laten en zijn inschatting van hetgeen het belang van de vennootschap in dat verband vordert, met de nodige terughoudendheid moet beoordelen. Daarbij is niet onredelijk dat aan de dga een zekere vrijheid wordt gelaten om te bepalen of een eventuele salarisverhoging binnen het kader van een goede bedrijfsvoering kan worden gerealiseerd. Ook dat vergt een terughoudende toetsing van de rechter die met de alimentatievaststelling is belast.

Daarbij zij opgemerkt, dat art. 2:216 BW door de inwerkingtreding op 1 oktober 2012 van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht en de Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht is herzien. Waar op grond van art. 2:216 lid 2 (oud) BW uitkeringen slechts kunnen worden gedaan voor zover het eigen vermogen groter is dan het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal vermeerderd met de reserves die krachtens de wet of de statuten moeten worden aangehouden, is krachtens het huidige art. 2:216 lid 1 BW een dividenduitkering mogelijk voor zover het eigen vermogen de wettelijke en statutaire reserves overstijgt (de zogenaamde beperkte balanstest). Bovendien stelt het huidige art. 2:216 lid 2 BW een besluit tot uitkering (van de algemene vergadering van aandeelhouders of van een ander daartoe door de statuten aangewezen orgaan) afhankelijk van goedkeuring door het bestuur. Het bestuur zal die goedkeuring slechts weigeren, als het weet of redelijkerwijs behoort te weten dat de vennootschap na de uitkering niet zal kunnen blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden (de zogenaamde uitkeringstest). Overigens werd ook onder art. 2:216 (oud) BW aangenomen dat de belangen van derden of het belang van de continuïteit van de vennootschap zich tegen een door die bepaling op zichzelf toegelaten dividenduitkering konden verzetten. Ook onder het regime van art. 2:216 (oud) BW ging het uiteindelijk erom of de continuïteit van de vennootschap na de uitkering in gevaar zou komen. (bron: www.rechtspraak.nl)