Echtscheiding advocaten | omgangsregeling

Familierecht. Belang van het kind en het recht op omgang. Weigering mee te werken aan omgangsregeling. Taak rechter om te bevorderen dat omgangsregeling tot stand komt.

Hebt u omtrent familierecht, echtscheiding en/of omgangsregeling vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een familierecht advocaat aan de telefoon. Bel ons op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Het recht van de vader op family life en omgang met zijn kind(eren) is niet absoluut. Het kan worden beperkt voor zover dit bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder meer, de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (art. 8 lid 2 EVRM). Die
‘vrijheden van anderen’ betreffen over het algemeen het recht van de moeder op family life met de kinderen, onderscheidenlijk de belangen van de kinderen zelf.

Art. 3 lid 1 van het Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) brengt mee dat de belangen van het kind bij de afweging een eerste overweging vormen.

In het Nederlandse recht laat art. 1:377a BW toe, het recht van de vader op omgang met zijn minderjarige dochter te beperken indien de omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van de kinderen.

In art. 1:247 BW is voor de verzorgende ouder de juridische verplichting opgenomen de ontwikkeling van de banden tussen het kind en de niet-verzorgende ouder te bevorderen. Uitgangspunt is dat een omgangsrecht alleen aan een ouder mag worden ontzegd omdat omgang slecht is voor het kind; niet slechts op de grond dat niet is komen vast te staan dat omgang goed is voor het kind.

Art. 377a lid 3 BW bevat de volgende ontzeggingsgronden:
– omgang zou ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind (onder a);
– de ouder is kennelijk ongeschikt of moet kennelijk niet in staat worden geacht tot omgang (onder b);
– ernstige bezwaren van het kind (onder c);
– strijd met zwaarwegende belangen van het kind (onder d).

Met het formuleren van stringente opzeggingsgronden heeft de wetgever willen voorkomen dat het recht op omgang reeds zou worden ontzegd omdat de met het gezag belaste ouder daartegen bezwaar heeft. Weerstand bij de andere ouder tegen de omgang is op zichzelf geen geldige reden om de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind te ontzeggen. Het kan anders komen te liggen indien zwaarwegende belangen van het kind worden getroffen door de omgang. Meestal wordt getracht het kind een traumatische ervaring te besparen, bijvoorbeeld wanneer directe dwang zou worden toegepast en de omgangsregeling door middel van reële executie (afgifte van het kind aan de deurwaarder, bijgestaan door de politie) ten uitvoer moet worden gelegd.

Wanneer de andere ouder niet bereid is vrijwillig mee te werken aan de uitvoering van een omgangsregeling, wordt in de regel gezocht naar mogelijkheden om langs indirecte weg de benodigde medewerking te verkrijgen. Een dwangsom is een gebruikelijke, maar niet de enige methode. In het kader van de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding werd in de Tweede Kamer stilgestaan bij wettelijke en buitenwettelijke middelen om naleving van een omgangsregeling te bevorderen. Het opnemen in de wet van een plicht tot omgang, de inzet van mediation en de ontwikkeling van gemeentelijk beleid en Jeugdzorg alsook de mogelijkheid een bijzonder curator te benoemen waren voor de minister aanzienlijke verbeteringen. Een nadere wettelijke regeling om omgang te effectueren achtte de minister niet nodig.

In jurisprudentie en literatuur worden verschillende handhavingsmethoden onderscheiden, bijvoorbeeld:
– begeleiding door derden van de omgang;
– wijziging van de bestaande omgangsregeling;
– opschorting van de verplichting tot betaling van (kinder)alimentatie;
– een aansporend boetebeding in de overeenkomst tot regeling van de omgang.

Daarnaast kan een beroep worden gedaan op de algemene executiemogelijkheden:
– veroordeling tot medewerking aan de uitvoering van een omgangsregeling op straffe van een – dwangsom (art. 611 Rv);
– lijfsdwang (art. 585 Rv);

Ook bij het al dan niet verbinden van dwangmiddelen aan een omgangsregeling wordt het belang van het kind als maatstaf gehanteerd.

Daarnaast zijn nog van belang de volgende mogelijkheden:
– benoeming van een bijzondere curator (art. 1:250 BW);
– het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel (ondertoezichtstelling);
– wijziging van het gezag of van de hoofdverblijfplaats van het kind.

In bepaalde gevallen kan het strafrecht worden ingezet om te voorkomen dat bij omgang in het kader van een omgangsregeling het kind aan het ouderlijk gezag wordt onttrokken (art. 279 Sr). Dit laatste biedt de vader hier geen baat, omdat hij niet het gezag heeft.

Een en ander heeft ook een internationale dimensie. In EHRM 11 juni 2013 (Prizzia/Hongarije; appl. no. 20255/12, EHRC 2013/176) werd een schending van art. 8 EVRM aangenomen omdat de Hongaarse autoriteiten niet voldoende adequate en effectieve maatregelen hadden genomen om een door de rechter vastgestelde omgangsregeling te doen nakomen. (bron: www.rechtspraak.nl)

De Hoge raag overweegt in dit kader (HR 17 januari 2014; ECLI:NL:HR:2014:91)

[…]
Uitgangspunt bij de beoordeling van de tegen deze beslissing gerichte klachten is dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder (in deze zaak: de vader) recht hebben op omgang met elkaar. Dit recht wordt, wat de niet met het gezag belaste ouder betreft, gewaarborgd door de art. 8 EVRM en 1:377a lid 1 BW, en wat het kind aangaat niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door de art. 9 lid 3 IVRK en 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in art. 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden.
3.4
Werkt de met het gezag belaste ouder niet mee aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling, dan kan de rechter desverlangd een groot aantal maatregelen treffen om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen, die corresponderen met het recht op omgang van de andere ouder en het kind met elkaar (zie voor een aantal mogelijkheden de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9 en 2.10).
3.5
Indien de rechter de gronden welke de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit art. 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09). De rechter kan partijen daartoe met hun instemming verwijzen naar mediation. Verder kan de rechter zonder de instemming van partijen onderzoek door derden gelasten, zoals een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of een deskundigenbericht met toepassing van mediation (ook forensische mediation genoemd). Voorts kan de rechter, onder aanhouding van de definitieve beslissing, voorshands een voorlopige omgangsregeling vaststellen en partijen tussentijds horen over de uitvoering daarvan en de (verdere) gang van zaken.
Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder – of zelfs geen – goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd.
3.6
Niet uitgesloten is dat de aanwending door de rechter van de hem ten dienste staande dwangmiddelen onder bijzondere omstandigheden tot gevolg heeft dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijk ontwikkeling van het kind of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind, een en ander als bedoeld in art. 1:377a lid 3, aanhef en onder a respectievelijk d, BW. Het enkele feit dat de met het gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang, is echter niet zo’n omstandigheid en kan derhalve geen grond zijn om de andere ouder en het kind hun recht op omgang met elkaar te ontzeggen. Daarvoor is noodzakelijk dat de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ertoe kan leiden dat het kind klem komt te zitten of verloren raakt tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.7
Het vorenstaande heeft niet alleen te gelden in een geval als het onderhavige, waarin slechts een van de ouders met het gezag over het kind is belast, maar ook in gevallen waarin de ouders gezamenlijk met het gezag zijn belast.

[…]