Partneralimentatie en het niet-wijzigingsbeding
Het is mogelijk om in een convenant (overeenkomst) de hoogte van de partneralimentatie vast te leggen. Daarbij kan een zogenaamd niet-wijzigingsbeding worden opgenomen. Dit blijkt uit artikel 1:159 lid 1 BW waarin staat:
‘Bij overeenkomst kan worden bedongen dat zij niet bij rechterlijk uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Een zodanig beding kan slechts schriftelijk worden gemaakt.’
In artikel 1:159 lid 3 BW is opgenomen: ‘Ondanks een zodanig beding kan op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.’
In de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:1415) kwam aan de orde welke vereisten gelden om een geslaagd beroep op artikel 1:159 lid 3 te doen. Het hof overweegt hierover als volgt:
“5.2
Dit brengt mee dat de overeenkomst tot levensonderhoud kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan de overeenkomst mag worden gehouden.
5.3
Hierbij dient, mede blijkens de toelichting op dit wetsartikel, te worden gedacht aan een situatie waarin sprake is van een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden waardoor sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en wel zodanig dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zou houden.”
De man brengt vervolgens verschillende stellingen naar voren waarom hij van mening is dat zijn beroep op artikel 1:159 lid 3 kan slagen. Het hof overweegt dan:
“5.9
(…). Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan zijn onderhoudsplicht kan worden gehouden. De man heeft naar het oordeel van het hof zijn wijzigingsverzoek, in het bijzonder het door hem gestelde ontbreken van draagkracht, ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. Hij heeft in dit verband nog steeds teveel onduidelijkheid laten bestaan omtrent de afwikkeling van zijn ontslag en omtrent zijn vermogen. Het hof stelt daarbij voorop dat de man gedurende een tiental jaren een bovengemiddeld goedlopend bedrijf heeft gehad, waaruit hij een inkomen genereerde. Dat de man helemaal geen vermogen heeft overgehouden of zal overhouden aan de verkoop van de aandelen vergt een nadere toelichting. Het hof beschikt bijvoorbeeld niet over de aangifte inkomstenbelasting 2014 van de man noch over informatie betreffende de uiteindelijke afloop van het ontslagtraject. Daarbij heeft de man geen inzicht gegeven in de financiële positie van zijn andere, naar de man stelt inactieve, bv ( [O] ), ontbreken stukken van de verschillende bv’s van de man over 2011 tot en met 2013, de stukken van 2014 en 2015 van zijn persoonlijke holding en heeft de man in hoger beroep niet voldoende opgehelderd hoe het zit met de in de bestreden beschikking door de rechtbank geconstateerde hoge rentebate. In het bijzonder blijkt uit de als productie 11 bij het beroepschrift overgelegde bankafschriften niet dat dit geld van [F] afkomstig is. Daarbij neemt het hof in ogenschouw dat de man in de afgelopen jaren diverse keuzes heeft gemaakt in het voordeel van hem (en zijn nieuwe echtgenote) in privé, die onmiskenbaar de waarde van zijn onderneming hebben beïnvloed. Zo is hem vanuit het bedrijf een lening verstrekt van
€ 270.000,- tegen 0% rente en heeft zijn nieuwe echtgenote op de loonlijst gestaan voor
€ 1.800,- per maand zonder daar tegenover staande relevante werkzaamheden. Daarbij verricht de man momenteel naar eigen zeggen voor een substantieel aantal uren per week werkzaamheden in de onderneming van zijn echtgenote. Nu de man naar eigen zeggen sinds 1 juni 2014 (nagenoeg) zonder inkomen zit en de onderneming van zijn echtgenote verliesgevend is tot op heden, had van de man verwacht mogen worden elders op zoek te gaan naar werk. Bovendien heeft de man geen inzicht gegeven in de financiële situatie van zijn echtgenote. Nu de man naar eigen zeggen sinds 1 juni 2014 (nagenoeg) zonder inkomen zit en de onderneming van zijn echtgenote tot op heden verliesgevend is, rijst de vraag waarvan de man en zijn echtgenote leven, hetgeen zoals uit het voorgaande blijkt niet afdoende door de man is opgehelderd.”
De man is er dus niet in geslaagd om met succes zich te beroepen op artikel 1:159 lid 3 BW.
Uit deze uitspraak blijkt weer dat het moeilijk is om met succes een niet-wijzigingsbeding op zij te zetten. Daarom is het van groot belang dat, voordat een niet-wijzigingsbeding wordt opgenomen in een convenant, goed nagedacht wordt over de mogelijke consequenties.