Verdeling kosten gezamenlijke woning na uiteengaan (samenlevers)

Verdeling kosten gezamenlijke woning na uiteengaan (samenlevers)

In deze zaak speelde bij het Hof de (juridische) discussie tussen voormalig samenlevers over de verdeling van de kosten van de gezamenlijke woning (waarvan zij ieder voor de helft onverdeelde eigenaar waren) na uiteengaan. Op grond van artikel 3:172 BW dienen zij de lasten van de woning bij helfte te dragen. De vrouw meent echter dat zij niet gehouden is tot deze bijdrageplicht en zij doet daartoe een beroep op de tussen partijen (op 17 mei 2010) gesloten samenlevingsovereenkomst, stellende dat daarin een andere, afwijkende, regeling is opgenomen voor wat betreft de betaling van de eigenaarslasten (ook na hun uiteengaan). De regeling houdt in dat partijen de kosten van huisvesting (dienen te) betalen naar evenredigheid van hun inkomens.

De vouw heeft de woning op 19 maart 2014 verlaten. Bij brief van 31 maart 2014 heeft zij de man bericht de samenlevingsovereenkomst eenzijdig te beëindigen met ingang van 19 maart 2014. De man heeft de woning op 29 augustus 20145 verlaten. Over de periode van 19 maart 2014 tot 1 mei 2015 heeft de man de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning (volledig) voldaan.

In rechte heeft de kantonrechter overwogen dat de vrouw vanaf 19 maart 2014 en tot het moment dat de woning aan een derde is geleverd (zijnde een datum na 1 mei 2015) de helft van de eigenaarslasten van de woning dient te betalen. De vrouw is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de man (omdat hij over de periode vanaf 19 maart 2014 maandelijks 100% van de eigenaarslasten had voldaan).

De vrouw is hiervan in hoger beroep gekomen en heeft (daarin) onder verwijzing naar (artikel 1, 2 en 6 van) de samenlevingsovereenkomst gesteld dat de eigenaarslasten van de woning vanaf 19 maart 2014 naar rato van de inkomens van partijen dienen te worden verdeeld. Dit geldt volgens de vrouw ook na beëindiging van de samenleving, nu in artikel 12 van deze overeenkomst staat dat ieder van partijen na het einde van de samenleving drie maanden het recht heeft om de woning nog te bewonen en dat gedurende die periode alle investeringen in de woning anders dan de kosten van de huishouding (zoals de eigenaarslasten) naar evenredigheid van hun aandeel in de woning, voor rekening komen van beide partners. De vrouw beroept zich ook op de redelijkheid en billijkheid, die verdeling van de eigenaarslasten naar rato van hun inkomens met zich mee zou brengen. De vrouw stelt in dat kader dat zij over de periode van 19 maart tot 29 augustus 2014 niet het woongenot van de woning heeft gehad en dat zij niet in staat is om de helft van de eigenaarslasten te voldoen, onder meer omdat partijen ten tijde van hun samenleving in onderling overleg hadden afgesproken dat zij vanwege de komst van hun zoontje, minder zou gaan werken.

Het Hof overweegt met betrekking dat de vrouw de samenlevingsovereenkomst bij brief van 31 maart 2014, per 19 maart 2014 heeft beëindigd zodat de bepalingen van die overeenkomst vanaf de beëindigingsdatum niet meer gelden of van toepassing zijn. Ook artikel 12 van de samenlevingsovereenkomst (die gaat over bewoning van de woning na uiteengaan van partijen) is volgens het in deze situatie niet van toepassing, aangezien de vrouw de woning zonder overleg met de man heeft verlaten en de overeenkomst heeft beëindigd, waardoor de man alleen in de woning achterbleef. Volgens het Hof maken het feit dat de vrouw het woongenot niet heeft gehad en/of dat zij niet in staat is om de helft van de woonlasten te betalen en/of de redelijkheid en billijkheid nog niet dat afgeweken moet worden van de wettelijke regeling (namelijk verdeling van de lasten bij helfte). Het hof oordeelt aldus dat het beroep van de vrouw op de bepalingen in de samenlevingsovereenkomst niet slaagt zodat aan haar standpunt dat de eigenaarslasten niet bij helfte dienen te worden gedeeld vanaf 19 maart 2014 voorbij wordt gegaan.

Hof Amsterdam 13 december 2016