Wijzigen hoofdverblijfplaats kind

Wijzigen hoofdverblijfplaats kind. Indien ouders gezamenlijk gezag hebben over een kind brengt dat mee dat de ene ouder voor – bijvoorbeeld – het wijzigen van de hoofdverblijfplaats van het kind, in beginsel toestemming van de andere ouder nodig heeft. Indien de ouders het hierover niet eens worden, kan het geschil worden voorgelegd aan de rechter op de voet van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

Artikel 1:253a lid 1 en lid 2 van het BW bepalen:

1. Ingeval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

2. De rechtbank kan eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:

a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede en uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;

b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;

c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;

d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 377c, eerste en tweede lid, wordt verschaft.
Om een beslissing te kunnen nemen in het kader van artikel 1:253a BW vormen de belangen van het kind (de minderjarige) een eerste overweging van de rechtbank.

Conform vaste rechtspraak dient de rechter bij de beslissing in een geschil omtrent een verhuizing van het kind echter alle omstandigheden van het geval in acht te nemen en alle betrokken belangen af te wegen, waaronder:
– het recht en belang van de verhuizende ouder en de vrijheid om zijn of haar leven opnieuw in te richten;
– de noodzaak om te verhuizen;
– de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
– de door de verhuizende ouder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de verhuizing voor het kind en de andere ouder te verzachten en/of te compenseren;
– de mate waarin de ouders in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
– de rechten van de andere ouder en de kinderen op onverminderd contact met elkaar in hun vertrouwde omgeving;
– de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
– de frequentie van het contact tussen de kinderen en de andere ouder voor en na de verhuizing;
– de leeftijd van de kinderen, hun mening en de mate waarin zij geworteld zijn in hun omgeving of juist gewend zijn aan
verhuizingen;
– de (extra) kosten van de omgang na de verhuizing;

Uitgangspunt is dat de ouders na het uiteengaan de mogelijkheid moeten hebben weer verder zelfstandig een eigen leven te gaan leiden. Ouders dienen zich echter bij het maken van die nieuwe start zich elkaars belangen, en vooral ook die van minderjarige kinderen, aan te trekken. Het is een feit van algemene bekendheid dat verbreking van de continuïteit van de woonomgeving en van de frequente contacten met de andere ouder voor kinderen ingrijpend kan zijn. (bron:www.rechtspraak.nl)