Executiegeschil – verstekvonnis
Executiegeschil – verstekvonnis
Bij de beoordeling van een executiegeschil staat voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen bevoegd is dat vonnis te executeren, mits zij die bevoegdheid niet misbruikt.
In lijn hiermee is in reeds jaren bestendige rechtspraak (zie onder meer HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 “Ritzen/Hoekstra”) aanvaard dat van dat laatste sprake kan zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan voor de geëxecuteerde, zodat onverwijlde tenuitvoerlegging onaanvaardbaar is.
Genoemde maatstaf biedt – in beginsel – ruimte om, indien het te executeren vonnis een verstekvonnis is, de tenuitvoerlegging te schorsen wanneer rekening moet worden gehouden met de serieuze mogelijkheid dat de veroordeling niet zou zijn uitgesproken indien inhoudelijk verweer was gevoerd (zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9-12-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5174). In een verstekvonnis is immers niet op het geschil beslist, maar is de vordering (slechts) toegewezen omdat die niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Het is dan aan de (bij verstek) veroordeelde om gemotiveerd te stellen waarom het verstekvonnis in de te entameren verzetprocedure geen stand zal houden.
Deze nuancering van de “Ritzen-Hoekstra maatstaf” is echter niet aan de orde indien het niet-verschijnen van de veroordeelde aan hem zelf te wijten is dan wel in zijn risicosfeer ligt.