onrechtmatige uiting

onrechtmatige uiting

(Ook) bij de vraag of (satirische) cartoon een onrechtmatige uiting is draait het om de botsing van twee fundamentele rechten, namelijk enerzijds het recht op vrijheid van meningsuiting en anderzijds het recht op bescherming van iemands eer en goede naam (het recht om niet te worden blootgesteld aan publicaties die, door daarin geuite ongefundeerde of lichtvaardige verdachtmakingen, inbreuk maken op iemands eer en goede naam respectievelijk het recht op bescherming daarvan (onder meer HR 24 juni 1983, NJ 1984/801 en HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230).

Het antwoord op de vraag welk van beide rechten zwaarder weegt, moet steeds worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval en met inachtneming van de proportionaliteitstoets en de noodzakelijkheidstoets (artikelen 8 lid 2 en 10 lid 2 EVRM).

Daarbij is van belang dat ingeval sprake is van een cartoon, een satirische uiting, satire een artistieke uitdrukkingsvorm is en een vorm van maatschappelijk commentaar, die door overdrijving en uitvergroting beoogt te provoceren en te stoken. Elke inmenging in de vrijheid van de kunstenaar of ieder ander (in dit geval: de vrijheid van de cartoonist) om zich op deze manier te uiten, dient met bijzondere zorgvuldigheid te worden bezien (EHRM 25 januari 2007, nr. 68354/01 en 14 maart 2013, nr. 26118/10).

Voorts dient onderscheid te worden gemaakt tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen. Bij feitelijke beweringen kan worden verlangd dat degene die verantwoordelijk is voor die bewering de juistheid of tenminste het bestaan van voldoende aanknopingspunten voor de aannemelijkheid ervan kan aantonen. Een bewijs van de juistheid van waardeoordelen kan niet worden gevraagd. Bij het uiten van waardeoordelen komt aan journalisten een ruime mate van vrijheid toe. Deze vrijheid is overigens niet onbegrensd. Zo dienen de gebruikte bewoordingen niet onnodig grievend te zijn.