Wanneer is sprake van een onrechtmatige publicatie?

I. Wanneer is sprake van een onrechtmatige publicatie?

Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) moet, ter beoordeling van de vraag wanneer sprake is van een onrechtmatige publicatie, worden onderzocht (a) of het gaat om een uiting die afbreuk doet aan de eer en goede naam en indien dat het geval is (b) of deze aantasting/inbreuk onrechtmatig is in die zin dat deze nodeloos grievend of diffamerend is.

II. De belangenafweging (de afweging van twee tegenover elkaar staande, in dit geval botsende, grondrechten)

De vraag of de aantasting/inbreuk onrechtmatig is in die zin dat deze nodeloos grievend of diffamerend moet worden beantwoord aan de hand van een noodzakelijke afweging van twee tegenover elkaar staande, in dit geval botsende, grondrechten.

Enerzijds bestaan deze grondrechten uit het recht op vrije meningsuiting dat grondwettelijk is verankerd in art. 7 Grondwet en verdragsrechtelijk is verankerd in art. 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM). Onder dit het recht op vrije meningsuiting kan (ingevolge EHRM 27 maart 1996, 17488/90, NJ 1996, 577, ECLI:NL:XX:1996:AD2519, Goodwin vs. Verenigd Koninkrijk) de persvrijheid worden geschaard, zulks met inbegrip van de journalistieke informatiegaring.

Anderzijds bestaan deze (grond)rechten uit het door artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek in verbinding met artikel 8 EVRM beschermde recht op eerbiediging van de goede naam en de persoonlijke levenssfeer. Op grond waarvan aanspraak bestaat van ongerechtvaardigde aantijgingen verschoond te blijven (zie laatstelijk Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) 2 februari 2016, Appl.nr. 22947/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0202JUD002294713, Magyar Tartálomszolgáltatók Egyesülete and Index.Hu. Zrt versus Hongarije).

Deze afweging moet worden uitgevoerd met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.

In het kader van het recht op vrijheid van meningsuiting komt daarbij aan de positie van de pers bijzondere betekenis toe, gelet op de taak van de pers om informatie en ideeën van publiek belang te verspreiden en om zijn vitale rol van publieke waakhond te spelen en het recht van het publiek informatie en ideeën te ontvangen, opdat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan.

Bij deze afweging komt in beginsel geen voorrang toe aan het recht op vrijheid van meningsuiting, noch aan het recht op eerbiediging van de goede naam en de persoonlijke levenssfeer.

Dit leidt ertoe dat de toetsing in één keer moet geschieden, waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat daarmee de inbreuk op dat andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van art. 8 lid 2 respectievelijk art. 10 lid 2 EVRM (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3627, NJ 2016, 31).

Daarbij dient overigens wel verschil te worden gemaakt tussen de bescherming van de reputatie van een individu en die van een commerciële onderneming (EHRM 19 juli 2011, Appl.nr. 23954/10, ECLI:CE:ECHR:2011:0719JUD002395410, Uj/Hongarije, in onderdeel 22, dat als volgt luidt: “However, there is a difference between the commercial reputational interests of a company and the reputation of an individual concerning his or her social status. Whereas the latter might have repercussions on one’s dignity, for the Court interests of commercial reputation are devoid of that moral dimension. In the instant application, the reputational interest at stake is that of a State-owned corporation; it is thus a commercial one without relevance to moral character.

In dit verband legt de bescherming van de belangen van een commerciële onderneming aldus minder gewicht in de schaal.

III. Aan welke normen is een journalist in de voorfase van onderzoek en nieuwsgaring gebonden?

Om haar rol van publieke waakhond naar behoren te kunnen vervullen is het noodzakelijk dat de pers zoveel mogelijk vrijelijk onderzoek kan doen.

Het EHRM heeft in zijn jurisprudentie benadrukt dat een journalist moet handelen “in good faith in order to provide accurate and reliable information in accordance with the ethics of journalism.” (EHRM 26 juli 2011, Appl.nr. 41262/05, ECLI:CE:ECHR:2011: 0726JUD004126205, Springer/Slowakije, rov. 97).

Over de vragen wie een journalist in de aan een publicatie voorafgaande fase van onderzoek en nieuwsgaring (hierna: de voorfase) wel of niet mag benaderen, of hij iemand herhaaldelijk mag benaderen, hoe hij dat mag doen, welke vragen hij die persoon dan vervolgens mag stellen en op welke wijze, en wanneer dergelijke onderzoeksactiviteiten jegens de te onderzoeken persoon dan wel onderneming onrechtmatig zijn, was tot de uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1664) geen jurisprudentie bekend.

In genoemde uitspraak wordt overwogen (citaat) “Naar het oordeel van de rechtbank zijn journalisten ook in de voorfase, zoals ieder ander, gebonden aan de in Nederland geldende verdragen en wetten, waaronder de Nederlandse strafwetgeving (zie EHRM 21 januari 1999, NJ 1999/713, ECLI:CE:ECHR:1999:0121JUD002918395 Fressoz en Roire tegen Frankrijk, en, laatstelijk, HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3057, zaak [… ] , valselijk opmaken van een KLM-pas door onderzoeksjournalist), alsmede aan de hier geldende ongeschreven zorgvuldigheids- en betamelijkheidseisen welke door artikel 6:162 BW worden beschermd (HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003: AF3416, NJ 2004, 80, m.nt. E.J. Dommering). Bovendien is in dit verband de Leidraad van de Raad voor de Journalistiek, gepubliceerd op https://www.rvdj.nl/leidraad (hierna: de Leidraad), van belang. Hierbij wordt aangetekend dat de omstandigheid dat een gedraging door de Leidraad in beginsel niet toelaatbaar wordt geacht in het kader van de door de rechter te verrichten belangenafweging geen rechtens aan te leggen criterium is. Deze omstandigheid legt in de regel gewicht in de schaal maar behoeft niet doorslaggevend te zijn (zie HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6165, NJ 2011/449 m.nt. E.J. Dommering). De Leidraad gaat er, in lijn met voormelde uitspraak van het EHRM van 26 juli 2011, van uit dat goede journalistiek waarheidsgetrouw en nauwgezet, onpartijdig en fair, controleerbaar en integer is, maar formuleert op het punt van de in dit geding centraal staande vragen geen concrete regels. Alles overziende kan niet op voorhand worden uitgesloten dat journalisten, jegens de te onderzoeken persoon of onderneming, in de voorfase onrechtmatig handelen. Na uitvoering van de hiervoor beschreven belangenafweging zal hiervan, zeker wanneer het een commerciële onderneming betreft en nu publicatie nog niet heeft plaatsgevonden, niet snel sprake zijn.