Welke schade wordt vergoed en wie moet wat bewijzen?

Artikel 6:98 BW bepaalt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Van toerekening kan slechts sprake zijn indien sprake is van conditio sine qua non verband tussen de mishandeling en de schade (De Hoge Raad heeft hieromtrent overwogen dat van “zodanig verband” in de zin van voornoemd artikel eerst sprake kan zijn indien is voldaan aan de eis van het conditio sine qua non verband (HR 9 april 2004, LJN: AO3170; r.o.v. 3.4.2)).

Inmiddels wordt de in beginsel strikte eis van het conditio sine qua non -verband – waarvan de bewijslast op de eisende partij ligt – in de rechtspraktijk op twee wijzen genuanceerd. Enerzijds door toepassing van de zogeheten omkeringsregel en anderzijds door toepassing van de leer van proportionele aansprakelijkheid.

Met de omkeringsregel wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in die zin dat het bestaan van conditio sine qua non -verband tussen de onrechtmatige gedraging en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, aannemelijk maakt (het gaat immers om tegenbewijs) dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan.

Voor toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt ter voorkoming van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt bescherming te bieden, zich heeft verwezenlijkt.

De leer van de proportionele aansprakelijkheid betreft een door de Hoge Raad in het arrest Nefalit/Karamus (HR 31 maart 2006, LJN: AU6092) geformuleerde rechtsregel die inhoudt dat, indien een werknemer schade heeft geleden die zowel kan zijn veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming van zijn werkgever in de nakoming van zijn verplichting de werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden voldoende te beschermen tegen een voor de gezondheid gevaarlijke stof, als door een aan de werknemer zelf toe te rekenen omstandigheid, als door een combinatie daarvan, zonder dat met voldoende zekerheid is vast te stellen in welke mate de schade van de werknemer door deze omstandigheden of één daarvan is ontstaan, de rechter de werkgever tot vergoeding van de gehele schade van de werknemer mag veroordelen, met vermindering van de vergoedingsplicht van de werkgever in evenredigheid met de, op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin de aan de werknemer toe te rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen.

In een recent arrest van 24 december 2010, LJN: BO1799 (Fortis/Bourgonje) heeft de Hoge Raad overwogen dat aan de in het arrest Nefalit/Karamus geformuleerde rechtsregel het bezwaar is verbonden dat toepassing daarvan de mogelijkheid in zich draagt dat iemand aansprakelijk wordt gehouden voor een schade die hij niet, of niet in de door de rechter aangenomen mate, heeft veroorzaakt.

Dit bezwaar brengt mee dat deze regel met terughoudendheid moet worden toegepast, en dat de rechter die daartoe besluit, in zijn motivering dient te verantwoorden dat de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending – waaronder is begrepen de aard van de door de benadeelde geleden schade – deze toepassing in het concrete geval rechtvaardigen.

Daarbij heeft de Hoge Raad erop gewezen dat de overwegingen van het arrest Nefalit/Karamus zijn toegesneden op het zich in die zaak aandienende specifieke geval waarin de aansprakelijkheid van een werkgever tegenover zijn werknemer wegens blootstelling van die werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden aan een voor de gezondheid gevaarlijke stof vaststond, terwijl de geschonden norm naar haar aard ertoe strekte gezondheidsschade bij de werknemer te voorkomen.

Hieruit volgt volgens de Hoge Raad echter niet dat de evenbedoelde rechtsregel in beginsel slechts in een dergelijk geval kan worden toegepast. Ook in andere gevallen kan het – met inachtneming van de hiervoor bedoelde terughoudendheid – redelijker zijn de onzekerheid over het csqn-verband tussen de normschending en de schade over partijen te verdelen, dan deze onzekerheid volledig voor risico van de benadeelde te laten komen. Daarvoor kan met name aanleiding zijn indien de aansprakelijkheid van de aangesproken partij op zichzelf vaststaat, een niet zeer kleine kans bestaat dat het csqn-verband tussen de geschonden norm en de geleden schade aanwezig is, en de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending de toepassing van de genoemde regel rechtvaardigen. (bron: www.rechtspraak.nl)

Hebt u omtrent schadevergoeding en aansprakelijkheid verdere vragen of behoefte aan advies of bijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met onze advocaten. Bel ons op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.