Aannemingsovereenkomst, rechtsgevolgen gedeeltelijke ontbinding, artikel 6:272 BW

Aannemingsovereenkomst, rechtsgevolgen gedeeltelijke ontbinding, artikel 6:272 BW

In een zaak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 april 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:4685) stond de vraag centraal welke rechtsgevolgen een gedeeltelijke ontbinding van een aannemingsovereenkomst heeft. In hoeverre dient de opdrachtgever de door de aannemer reeds verrichte werkzaamheden in dat geval aan de aannemer te vergoeden?

In verband met diverse gebreken in door de aannemer uitgevoerde werkzaamheden hadden opdrachtgevers gevorderd dat de aannemingsovereenkomst gedeeltelijk, te weten voor het gedeelte van het werk dat gebrekkig was, zou worden ontbonden, alsmede dat de aannemer zou worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding in verband met de vastgestelde herstelkosten.

Vast stond dat de aannemer deels tekort was geschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst, alsmede dat de aannemer in verzuim verkeerde. De rechtbank heeft de vordering tot gedeeltelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomst daarom toegewezen. De voor de aannemer als gevolg van de ontbinding ontstane ongedaanmakingsverplichting kon de aannemer vanwege de aard van de prestatie niet nakomen, waardoor daarvoor een vergoeding ten belope van de waarde van de prestatie in de plaats trad (artikel 6:272 lid 1 BW).

De rechter heeft deze vergoeding met toepassing van artikel 6:272 lid 2 BW vastgesteld op de waarde die de verrichte werkzaamheden werkelijk voor de opdrachtgevers hebben gehad. Dit is niet de economische waarde van de werkzaamheden, maar de subjectieve waarde voor de opdrachtgevers. Bij het vaststellen van de subjectieve waarde werd rekening gehouden met de overlast en ongemak die de opdrachtgevers als gevolg van de gebrekkig uitgevoerde werkzaamheden hadden gehad en nog zouden hebben. De rechter overwoog hierover in rov. 2.17 het volgende:

“De economische waarde is niet de waarde die de werkzaamheden werkelijk hebben gehad voor de opdrachtgevers. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de opdrachtgevers inmiddels al geruime tijd geconfronteerd worden met de omstandigheid dat in hun woning sprake is van een verbouwing die op veel en belangrijke punten niet deugdelijk is uitgevoerd. De kantonrechter neemt als vaststaand feit aan dat dit bij de opdrachtgevers heeft geleid en nog altijd leidt tot overlast, ergernis en ongenoegen, hetgeen voor hen de werkelijke waarde van de verrichte werkzaamheden beperkt. Verder weegt mee dat de opdrachtgevers opnieuw herstelwerkzaamheden zullen moeten laten uitvoeren, hetgeen opnieuw leidt tot overlast, ongemak en kosten. Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter de werkelijke waarde van de werkzaamheden daarom bepalen op ongeveer 50% van de economische waarde, te weten op een bedrag van € 5.000,- inclusief BTW (economische waarde was € 10.064,11). Dat is het bedrag dat de opdrachtgevers dus nog moeten betalen aan de aannemer. “

De gevorderde schadevergoeding werd afgewezen, aangezien de herstelkosten reeds op de economische waarde van de verrichte werkzaamheden in mindering was gebracht.

Bron: www.rechtspraak.nl