Aanvang bedenktermijn en schriftelijkheidsvereiste
Aanvang bedenktermijn en schriftelijkheidsvereiste
artikel 7:670b BW overwoog de rechtbank dat deze eis niet zover gaat dat de bedenktermijn pas gaat lopen na ondertekening door partijen van de beëindigingsovereenkomst.
De rechtbank: Aan het schriftelijkheidsvereiste ligt ten grondslag ‘dat in het vereiste van een geschrift een bijzondere waarborg is gelegen dat de werknemer de consequenties van dit voor hem bezwarende beding goed heeft overwogen’ (Hoge Raad 28 maart 2008 JIN 2008/288). Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat met mededelingen per WhatsApp en met akkoordverklaringen per e-mail voldaan kan worden aan het schriftelijkheidsvereiste. In deze zaak hebben partijen, bijgestaan door juridisch gemachtigden, als resultante van een moeizaam proces ten aanzien van een verslechterde arbeidsverhouding onderhandeld over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat heeft geleid tot een concept-beëindigingsovereenkomst waarin de gebruikelijke essentialia van een beëindigingsovereenkomst zijn vervat. Daarna is per e-mail dooronderhandeld en uiteindelijk ingestemd. Dat is voldoende voor het aanvangsmoment van artikel 7:670b BW.
ECLI:NL:RBDHA:2016:8371
5 Beoordeling
5.1.
In deze voorlopige voorzieningen procedure dient aan de hand van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht beoordeeld te worden of de vorderingen van de werknemer in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is om op toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil van partijen.
5.2.
De kantonrechter acht zich vrij in het kader van de onderhavige procedure de door de werkgever in het geding gebrachte concept-beëindigingsovereenkomst en de e-mails van de gemachtigden van 29 januari 2016 in zijn beoordeling te betrekken, nu deze stukken uitsluitend betreffen de door de werkgever gestelde nakoming van een tussen partijen gesloten overeenkomst. Voorshands wordt geoordeeld dat daarmee door de werkgever niet in strijd is gehandeld met de in het kader van de mediation afgesproken geheimhouding.
5.3.
In artikel 7:670b lid 1 en lid 2 BW is bepaald dat indien een arbeidsovereenkomst door middel van een schriftelijke overeenkomst wordt beëindigd, de werknemer het recht heeft om deze overeenkomst zonder opgave van redenen binnen veertien dagen na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, door middel van een schriftelijke aan de werkgever gerichte verklaring te ontbinden.
5.4.
De rechtsvraag waarover partijen van mening verschillen is wanneer de beëindigingsovereenkomst geacht moet worden tot stand te zijn gekomen ofwel wanneer aan het schriftelijkheidsvereiste is voldaan. Het antwoord op die vraag blijkt niet duidelijk uit de wettekst.
5.5.
De beoordeling vindt plaats tegen de achtergrond van het volgende:
a. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat vanwege het grote belang van een werknemer bij behoud van een arbeidsrelatie ervoor is gekozen om werknemers die schriftelijk instemmen met een opzegging of die een beëindigingsovereenkomst ondertekenen een bedenktermijn van veertien dagen te gunnen om hierop terug te komen. Voor de tekst van artikel 7:670b lid 1 BW is aansluiting gezocht bij artikel 7:653 lid 1 BW (het schriftelijkheidsvereiste bij een concurrentiebeding).
b. Het doel van de bedenktermijn is, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, om enerzijds te voorkomen dat de werknemer onder druk van de werkgever instemt, terwijl hij onvoldoende heeft kunnen overzien welke gevolgen de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor hem heeft en anderzijds het bieden van de mogelijkheid voor de werknemer om juridisch advies in te winnen.
c. De rechtszekerheid brengt mee dat partijen gebaat zijn bij een duidelijk aantoonbaar en concreet moment waarop de bedenktermijn van veertien dagen aanvangt.
5.6.
Voorshands is de kantonrechter van oordeel dat het schriftelijkheidsvereiste van artikel 7:670b BW niet zover gaat dat de bedenktermijn pas gaat lopen na ondertekening door partijen van de beëindigingsovereenkomst. Een zo vergaande afwijking van het reguliere contractenrecht en het systeem van aanbod en aanvaarding zou, zo de wetgever dat heeft bedoeld, in de wet of in ieder geval in de wetsgeschiedenis zijn genoemd. Aan het schriftelijkheidsvereiste ligt ten grondslag “dat in het vereiste van geschrift een bijzondere waarborg is gelegen dat de werknemer de consequenties van dit voor hem bezwarende beding goed heeft overwogen” (Hoge Raad 28 maart 2008, JIN 2008/288). Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat met mededelingen per Whats-app en met akkoordverklaringen per e-mail voldaan kan worden aan het schriftelijkheidsvereiste.
5.7.
In deze zaak hebben partijen, bijgestaan door juridisch gemachtigden, als resultante van een moeizaam proces ten aanzien van een verslechterende arbeidsverhouding onderhandeld over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat heeft geleid tot een concept-beëindigingsovereenkomst waarin de gebruikelijke essentialia van een beëindigingsovereenkomst – althans het tegendeel is gesteld noch gebleken – zijn vervat. Over dit concept is verder onderhandeld en zijn e-mailberichten uitgewisseld. Uiteindelijk heeft dat geresulteerd in de e-mail van (de gemachtigde van) de werknemer dat partijen overeenstemming hadden bereikt en wel per vandaag (29 januari 2016). Hiermee komt tot uitdrukking dat voldoende blijkt dat de afspraken over de beëindigingsovereenkomst kenbaar en akkoord waren voor de werknemer, waardoor tevens kan worden geconcludeerd dat de werknemer de consequenties van de beëindiging van de arbeidsrelatie voldoende heeft overwogen. Veel duidelijker en concreter dan de e-mail van de gemachtigde van de werknemer kan overeenstemming niet worden geformuleerd. Over de essentialia van de beëindiging van de arbeidsrelatie, met oog waarop de termijn van herroeping aan de werknemer is gegeven, bestond tussen partijen derhalve overeenstemming, inclusief de bepaling over het bedenkrecht van de werknemer. Dat uiteindelijk het aangepaste concept door partijen niet meer is ondertekend doet daaraan niet af.
5.8.
Voorshands wordt aannemelijk geacht dat in een bodemprocedure zal worden beslist dat partijen op 29 januari 2016 overeenstemming hebben bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de voorwaarden waaronder. De werknemer heeft het recht de overeenkomst binnen veertien dagen te ontbinden (aldus artikel 7:670b lid 2 BW) “na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen” derhalve veertien dagen na 29 januari 2016. Van dat recht is te laat gebruik gemaakt.
5.9.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de loonvordering vanaf 1 juni 2016 zal worden afgewezen.
5.10.
In de separaat gevoerde ontbindingsprocedure wordt gelijktijdig beslist op het voorwaardelijk ontbindingsverzoek van de werkgever. Gelet op die beslissing heeft de werknemer geen (spoedeisend) belang meer bij tewerkstelling bij de werkgever. Ook die vordering zal worden afgewezen.
5.11.
De werknemer zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
6 Beslissing in de voorziening bij voorraad
De kantonrechter:
– weigert de gevraagde voorziening;
– veroordeelt de werknemer in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werkgever begroot op € 400,00 voor gemachtigdensalaris, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. J.P. Mulder en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2016.
• http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2016:8371