Beëindigingsovereenkomst en concreet uitzicht op ander werk

In een zaak bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende het hof te oordelen of een beëindigingsovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand was gekomen, dan wel dat de vordering tot betaling van de overeengekomen beëindigingsvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (standpunt werkgever).

Inleiding
Werkgever en werknemer zijn in onderhandeling over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van werknemer. Werkgever wenst in de beëindigingsovereenkomst op te nemen dat de werknemer ten tijde van het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst geen concreet uitzicht heeft op ander werk. Hierop heeft de advocaat van werknemer (per e-mailbericht van 23 maart 2011) geantwoord dat werknemer deze bepaling niet zal ondertekenen, omdat er inderdaad geen concreet uitzicht op ander werk is, maar er wel sprake is van sollicitaties.

De volgende dag op 24 maart 2011 wordt de beëindigingsovereenkomst ondertekend en per brief van 31 maart 2011 wordt namens werknemer aan werkgever bericht dat hij per 1 mei 2011 in dienst zal treden bij een nieuwe werkgever.

Vervolgens weigert werkgever de overeengekomen beëindigingsvergoeding te voldoen, omdat zij van oordeel is dat werknemer ten tijde van het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst reeds concreet uitzicht had op ander werk, wat zou volgen uit een e-mailbericht van maandagavond 21 maart 2011 van de nieuwe werkgever van werknemer, waarin de werknemer op de hoogte wordt gesteld van de voortgang van de sollicitatie:
“Je gesprekspartners sturen vanavond een e-mail aan de andere bestuursleden met een voorstel voor de eerste keuze van een kandidaat. Uiterlijk woensdag kunnen zij reageren; wanneer daar geen blokkade uitkomt zal er donderdag naar de eerstgekozen kandidaat (en de anderen) worden gecommuniceerd (…) Heb begrepen dat je goed contact met allen had!”.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter werkgever veroordeeld tot betaling van de overeengekomen beëindigingsvergoeding. Tegen deze uitspraak heeft werkgever hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Kern vraag bij het hof
De kern van de kwestie betreft de vraag of werknemer aan werkgever meer informatie had moeten verstrekken dan hij heeft gedaan, of werkgever door het niet verschaffen van voldoende informatie een onjuiste voorstelling van zaken had en of de beëindigingsovereenkomst dus onder invloed van dwaling bij werkgever tot stand is gekomen dan wel of de vordering tot betaling van de overeengekomen beëindigingsvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Rechtsgronden
Dwaling
In rechtsoverweging 4.4. gaat het hof in op artikel 6:228 lid 1 BW, waarin is bepaald dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar is, indien:
– de wederpartij in verband met hetgeen hij omtrent de dwaling wist dan wel behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten (sub b);of
– de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten (sub a).

Bewijslast
Tot slot stelt het hof dat de stelplicht en de bewijslast, op grond van artikel 150 Rechtsvordering liggen bij degene die zich op de vernietigbaarheid van de overeenkomst beroept, in dit geval dus de werkgever.

De beoordeling
Het hof is van oordeel dat werknemer aan werkgever de juiste informatie heeft verschaft en daarom geen sprake is van dwaling.

De belangrijkste overwegingen van het hof zijn:
– Uit de email van 21 maart 2011 blijkt niet dat werknemer op dat moment al (zo goed als) zeker was van een nieuwe baan. Daaruit blijkt niet meer dan dat werknemer op 24 maart 2011 (namelijk de donderdag ná maandag 21 maart 2011) bericht zou kunnen verwachten over de vraag of hij de eerste keus was. Bovendien blijkt uit die email ook dat er meer dan twee kandidaten waren (er wordt immers gerept van ‘de anderen’). In het licht hiervan is het antwoord van werknemer op 22 maart 2011, herhaald in de brief van zijn advocaat van 23 maart 2011, dat hij geen concreet vooruitzicht had op een nieuwe baan en dat hij aan het solliciteren was, niet onjuist. De zinsnede ‘heb begrepen dat je goed contact had met allen’, maakt dat niet anders. Weliswaar is die zinsnede bemoedigend, maar daaraan zou werknemer geen enkele zekerheid hebben kunnen ontlenen. Er is dus geen sprake van een dwaling van werkgever die te wijten is aan een inlichting van werknemer.

– Omdat er in deze zaak sprake was van een beëindiging op initiatief van werkgever en partijen al sinds het najaar van 2010 in onderhandeling waren, rustte op de werknemer geen spontane mededelingsplicht ten aanzien van de fase waarin zijn sollicitaties zich bevonden. Indien de stand van zaken in die sollicitatieprocedures op dat moment voor werkgever beslissend was geweest voor de vraag of zij al dan niet de beëindigingsovereenkomst wenste te sluiten, had zij naar die stand van zaken moeten doorvragen. Dit heeft werkgever niet gedaan.

Tevens verwerpt het hof het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (zie rechtsoverweging 4.9).
“ Het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt verworpen. Nu van dwaling geen sprake is, is het enkele feit dat werkgever een non-profit organisatie is terwijl een relatief hoge vergoeding is afgesproken, onvoldoende voor het oordeel dat de vordering tot nakoming van die vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.”

Bron: ECLI:NL:GHARL:2013:9240

Door: mr. P. de Bruijn