Vrijheid van vereniging

Vrijheid van vereniging, toelating lid

De verenigingsvrijheid wordt erkend in art. 8 Grondwet, art. 11 EVRM en art. 22 IVBPR. Dit grondrecht omvat het recht om een vereniging op te richten, het recht om zich bij een bestaande vereniging aan te sluiten en het recht om naar eigen inzicht een interne organisatiestructuur in het leven te roepen voor gemeenschappelijke doeleinden. Dit recht impliceert dat de vereniging het recht heeft om naar buiten toe op te treden teneinde de belangen van haar leden en het nagestreefde doel te behartigen.

Het staat een vereniging in beginsel ook vrij om zelf te bepalen wie zij wel en niet tot haar vereniging toelaat. Uitgangspunt is daarbij genoemde vrijheid van vereniging.

Onder omstandigheden kan het weigeren van het lidmaatschap echter in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en derhalve als een onrechtmatige daad jegens de benadeelde worden gekwalificeerd.

De rechter kan het toelatingsbeleid slechts marginaal toetsen: alleen wanneer het belang van de betrokkene bij toelating veel groter is dan het belang van de vereniging bij haar weigering, kan de vereniging gehouden zijn de betrokkene alsnog als lid toe te laten.