Huurrecht / Opzegging overeenkomst huur bedrijfsruimte dringend eigen gebruik
Huurrecht. Opzegging overeenkomst tot huur van bedrijfsruimte wegens dringend eigen gebruik; in aanmerking te nemen omstandigheden bij toepassing van art. 7:296 lid 1, aanhef en onder b, BW.
Wilt u meer weten wat wij als advocaat voor u of voor uw zaak kunnen betekenen? Mail dan uw vraag of bel tegen lokaal tarief 030 252 35 20 of – tot 22.oo uur – 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening.
|
|
13 juni 2008 Eerste Kamer Nr. C07/105HR IV/AG Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], t e g e n [Verweerder], Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder]. 1. Het geding in feitelijke instanties [Verweerder] heeft bij exploot van 14 november 2003 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam (sector Kanton) en gevorderd, kort gezegd, 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.2.1 Voor zover in cassatie van belang, heeft [verweerder] in dit geding – op de voet van art. 7:295 lid 2 BW – de beëindiging van de huurovereenkomst gevorderd met ingang van 1 april 2004 op de grond dat zijn echtgenote het gehuurde dringend nodig had, stellende dat zij het voornemen had het gehuurde te gaan gebruiken voor een exclusief restaurant ten behoeve van de zakelijke cliënten van [verweerder] uit China, en zij financieel niet in staat was om daarvoor elders een pand te kopen omdat partijen over verkoop van het bedrijfspand aan [eiser] het niet eens waren geworden. 3.2.2 Bij vonnis van 1 april 2005 heeft de kantonrechter de vordering van [verweerder] afgewezen. 3.2.3 In het door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het hof bij het bestreden arrest het vonnis van de kantonrechter vernietigd en bepaald dat de huurovereenkomst zou eindigen op 1 juni 2007, op welk tijdstip het gehuurde diende te zijn ontruimd. Naar ‘s hofs oordeel heeft [verweerder] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij het gehuurde persoonlijk en duurzaam in gebruik wil nemen als bedrijfsruimte en het daartoe dringend nodig heeft, zodat het aan belangenafweging niet toekwam. Daartoe overwoog het hof, voorzover hier van belang: 4.4 Tussen partijen is niet in geschil dat het [verweerder] en zijn echtgenote, zoals door de kantonrechter overwogen, ernst is met het voornemen om in het gehuurde een restaurant te exploiteren. Tegen die vaststelling door de kantonrechter is geen grief gericht, ook niet door [eiser]. De grondslag voor de dringende noodzaak van het persoonlijke gebruik is door [verweerder] in hoger beroep gewijzigd. Ten onrechte beroept [eiser] zich erop dat er ten tijde van de aanzegging van de beëindiging van de huurovereenkomst een dringende noodzaak tot eigen gebruik bij [verweerder] zou moeten bestaan hetgeen volgens hem gezien de beslissing van de kantonrechter niet het geval is. Het gaat erom of de belangen van [verweerder] en die dringende noodzaak om het verhuurde zelf in gebruik te nemen aanwezig zijn ten tijde van de rechterlijke uitspraak. Gezien het mislukken van de importorganisatie, waardoor deze niet als bron van inkomsten meer kan gelden, en gezien de aanzienlijke belastingschulden die een aanmerkelijke financiële last voor [verweerder] meebrengen, heeft [verweerder] de dringende noodzaak tot het persoonlijk in gebruik nemen van de bedrijfsruimte voldoende aannemelijk gemaakt.” 3.3.1 Het middel komt hiertegen met diverse rechts- en motiveringsklachten op en strekt allereerst ten betoge, samengevat, dat het hof heeft miskend dat de rechter bij beoordeling van de huuropzegging in beginsel is gebonden aan de gronden die de verhuurder op de voet van art. 7:294 BW in zijn opzeggingsbrief heeft vermeld, en dat alleen “nieuwe opzeggronden” in aanmerking mogen worden genomen indien de oorspronkelijke grond in opzegging zou hebben geresulteerd en de “later toegevoegde opzeggingsgrond” de verhuurder ten tijde van de opzegging niet bekend was, noch behoefde te zijn, dan wel nog niet was opgetreden. 3.3.2 Bij de beoordeling van deze rechtsklacht wordt het volgende vooropgesteld. Art. 7:294 BW schrijft op straffe van nietigheid voor dat een opzegging als bedoeld in art. 7:293 lid 1 en 2 BW de gronden dient te vermelden die tot de opzegging hebben geleid. Eerstgenoemde bepaling is ontleend aan het voor 1 augustus 2003 geldende art. 7A:1631 lid 2, aanhef en onder a, (oud) BW en moet worden bezien in samenhang met art. 7:295 lid 2 (7A:1631 lid 3 oud) BW, volgens welke bepaling de verhuurder zijn vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst slechts kan baseren op de in de opzegging vermelde gronden. Nu blijkens de wetsgeschiedenis geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van het oude recht is beoogd, strekt het bepaalde in art. 7:294 dan ook ertoe dat de huurder aan de hand van de in de opzegging vermelde grond(en) moet kunnen bepalen of hij in de opzegging wil berusten, dan wel het op een procedure wil laten aankomen (vgl. HR 18 juni 1993, nr. 8183, NJ 1993, 614). 3.3.3 In deze procedure staat vast dat [verweerder] de huurovereenkomst heeft opgezegd tegen het einde van de (tweede) termijn waarmee de overeenkomst krachtens art. 7:292 lid 2 BW is verlengd, op de grond dat zijn echtgenote het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en zij daartoe het verhuurde dringend nodig heeft, zulks met het oog op gebruik door haar van het gehuurde als exclusief Chinees specialiteitenrestaurant in verband met de ontvangst van zakelijke relaties van de door [verweerder] opgerichte importmaatschappij. Ook is niet in geschil dat, nu [eiser] in de beëindiging van de overeenkomst niet heeft toegestemd, [verweerder] – op de voet van art. 7:295 lid 2 – op deze in zijn opzeggingsbrief van 26 februari 2003 vermelde beëindigingsgrond heeft gevorderd dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. In rechtsoverwegingen 4.4-4.6 van zijn arrest is ook het hof hiervan uitgegaan. 3.3.4 Door deze door [verweerder] in hoger beroep gewijzigde (feitelijke) grondslag voor de gestelde dringende noodzaak in de beoordeling te betrekken en te oordelen dat het erom ging of die gestelde dringende noodzaak om het verhuurde zelf in gebruik te nemen aanwezig was ten tijde van de uitspraak van het hof, heeft het toepassing gegeven aan de regel dat de vraag of een verhuurder van bedrijfsruimte het verhuurde dringend nodig heeft voor gebruik als bedoeld in art. 7:296 lid 1, aanhef en onder b, dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval (vgl. HR 27 april 1979, nr. 5193, NJ 1979, 493 en HR 24 februari 1989, nr. 7414, NJ 1989, 435). 3.4 Voorzover het middel betoogt dat het hof in zijn arrest heeft miskend dat het bij een rechtsgeldige opzegging wegens dringend eigen gebruik moet gaan om een beoogd gebruik als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW, faalt het, nu deze klacht uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:296 lid 1, aanhef en onder b, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder punt 30. 3.5 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.6 Nu het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen en de ontruiming van het gehuurde dient plaats te vinden, zoals het hof die in het bestreden arrest, hersteld bij arrest van 1 februari 2007, heeft bepaald, inmiddels is verstreken, zal de Hoge Raad daarvoor een nieuw tijdstip vaststellen. 4. Beslissing De Hoge Raad: Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 juni 2008. |
|
|
|
Zaaknr. C07/105HR Mr. Huydecoper Zitting van 7 maart 2008 (bij vervroeging) Conclusie inzake [Eiser] tegen [Verweerder] Feiten en procesverloop(1) 1. In deze zaak is namens de verweerder in cassatie aangedrongen op een enigszins voortvarende behandeling. Het betreft een (toegewezen) vordering tot huurbeëindiging en ontruiming. De eventuele tenuitvoerlegging is in afwachting van het cassatieberoep opgeschort. Het verzoek om bespoedigde beoordeling lijkt mij, bij die stand van zaken, gerechtvaardigd. Door thans bij vervroeging te concluderen, wordt daaraan naar vermogen tegemoetgekomen. 2. Het geschil tussen partijen betreft de huurovereenkomst die de eiser tot cassatie, [eiser], met ingang van 1 april 1994 heeft gesloten met de verweerder in cassatie, [verweerder]. Die huurovereenkomst betrof een bedrijfsruimte in [plaats A], bestemd voor gebruik als Chinees-Indisch restaurant. Het gaat dus om bedrijfsruimte als bedoeld in (thans(2)) art. 7:290 lid 2 BW. 3. [Eiser] heeft met de huurbeëindiging niet ingestemd. [Verweerder] heeft aansluitend de onderhavige procedure geëntameerd. Daarin was aan de orde, naast een aantal geschilpunten die in cassatie geen rol meer spelen, het punt dat ik in alinea 2 al noemde: beëindiging van de huurovereenkomst naar aanleiding van [verweerder]s opzegging, en ontruiming van het gehuurde door [eiser]. 4. Op het namens [verweerder] ingestelde hoger beroep besliste het hof dat, in de inmiddels (sedert de beslissing van de kantonrechter) gewijzigd aan de rechter voorgelegde omstandigheden, [verweerder] voldoende aannemelijk had gemaakt dat er dringende behoefte bestond aan persoonlijk in gebruik nemen van het gehuurde. Dat bracht het hof ertoe, de vordering tot beëindiging van de huur en ontruiming toe te wijzen. De uitspraak werd echter op dit punt, conform het uit art. 7:295 lid 1 BW blijkende uitgangspunt, niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 5. Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(3). Van de kant van [verweerder] is tot verwerping geconcludeerd. De zaak is van de kant van [verweerder] inhoudelijk schriftelijk toegelicht (van de kant van [eiser] is een schriftelijke toelichting genomen die geen inhoudelijk betoog bevat). Namens [eiser] is gerepliceerd. Bespreking van het cassatiemiddel 6. De in cassatie aangevoerde klachten bevinden zich, enigszins verspreid, in de 21 subalinea’s van het als “Middel 1” aangeduide middel(4). Ik meen dat die klachten de volgende gegevens betreffen: a) Het hof zou hebben miskend dat de verhuurder in een procedure tot huurbeëindiging gebonden is aan de beëindigingsgronden die in de huuropzegging zijn vermeld; daarbij zouden alleen “nieuwe” gegevens in aanmerking mogen komen als die ten tijde van de huuropzegging niet bekend waren (p. 3, eerste, derde en vierde “bulletpoints” van de cassatiedagvaarding en alinea’s 9, 12, 13 en 15 t/m 19 van de toelichting op het middel). b) Er zou ten onrechte “dringend eigen gebruik” aan de kant van [verweerder] zijn aangenomen terwijl het niet zou gaan om gebruik als bedrijfsruimte in de zin van art 7:290 lid 2 BW (p. 3, tweede “bulletpoint” van de cassatiedagvaarding en alinea’s 10, 11, 21 en 22 van de toelichting op het middel). c) De zogenaamde “devolutieve werking van het appel” zou ten onrechte niet (adequaat) in acht zijn genomen (p. 3, vijfde “bulletpoint” van de cassatiedagvaarding. De toelichting biedt – althans zoals ik die lees – geen verduidelijking van deze klacht). d) De motivering van het bestreden arrest zou in verschillende opzichten gebrekkig zijn (p. 4 van de cassatiedagvaarding, alle drie “bulletpoints”; her en der in de toelichting zijn toespelingen op deze klachten aan te treffen). 7. Ik zal de klachten bespreken in de rubrieken zoals ik die zojuist heb aangegeven. Ik merk, mogelijk ten overvloede, op dat de partijen er met juistheid van uitgaan dat de in deze zaak spelende vragen worden beheerst door het (huur)recht zoals dat sedert 1 augustus 2003 geldt; en dus vooral door de art. 7:290 t/m 296 BW(5). De sub a) geresumeerde klacht: eisen te stellen aan de huuropzegging, en gebondenheid aan de opzeggingsgronden in de vervolgprocedure(6). 8. Art. 7:295 lid 2 BW bepaalt dat de verhuurder na een huuropzegging “op de gronden vermeld in de opzegging” kan vorderen dat de huurovereenkomst wordt beëindigd (en dat ontruiming van de huurder wordt bevolen, zie art. 7:296 lid 5 BW). Daarnaast bepaalt art. 7:294 BW dat een huuropzegging die de gronden die tot de opzegging hebben geleid niet vermeldt, nietig is. Het gaat hier om twee verschillende, en ook wel van elkaar te onderscheiden regels(7). 9. Het is misschien goed om iets uitgebreider op de achtergrond van de (huidige) wettelijke regeling in te gaan. 10. In dezelfde tijd “speelde” de totstandkoming van een wettelijke regeling voor de beëindiging van huur van woonruimte in zogenaamde “geliberaliseerde” gemeentes (wetsontwerp 10 451). Dit ontwerp voorzag aanvankelijk in vrijwel dezelfde regels voor opzegging als het toenmalige bedrijfsruimterecht. In het Voorlopig Verslag werd echter de suggestie gedaan om die regeling inzoverre aan te passen, dat de opzegging door de verhuurder een aantal aanwijzingen voor de huurder moest inhouden, zodat deze beter geëquipeerd zou zijn om het ook hier voorziene verzoek om verlenging van de huur aan de rechter te (kunnen) doen. Hoewel de regering zich hier aanvankelijk tegen verzette, zijn voorschriften van deze strekking op het voetspoor van een amendement-Wieringa in het destijds aanvaarde art. 1623b BW opgenomen(11). Zij strekten ertoe dat opzeggingen die niet aan die voorschriften voldeden nietig zouden zijn. Er werd niets bepaald over de gronden die de verhuurder in een procedure tot verlenging van de huur (ook hier zou de verhuurder daarin verweerder zijn) mocht aanvoeren. 11. In de context van een regeling die de huurder voor de niet-onaanzienlijke belasting plaatste van het op relatief korte termijn in gang (moeten) zetten van een procedure tot nietigverklaring/verlenging, kan men voor de destijds ingevoerde vormvoorschriften ongetwijfeld begrip opbrengen. Het amendement-Wieringa werd ook “in die lijn” toegelicht: het ging er om dat de huurder (die immers voor de taak stond om te beslissen over de genoemde, en door velen als aanzienlijk gepercipieerde stap van het “voor de rechter slepen” van zijn verhuurder (en dan nog: op korte termijn)) voldoende voorlichting zou hebben om te beoordelen of die stap verantwoord was, dan wel of aansturen op een minnelijke beëindiging de voorkeur had. In die zin (dan) ook de reactie van de Minister(12). 12. Kort nadien is de regeling voor bedrijfsruimte in dezelfde zin gewijzigd(13). Ook die regeling schreef toen dus het op straffe van nietigheid vermelden van, onder andere, opzeggingsgronden (in een door de verhuurder gedane opzegging) voor. Daarna kon de huurder binnen zes weken een verzoek doen tot nietigverklaring van de opzegging of verlenging van de overeenkomst. Over wat de verhuurder als verweerder in deze verzoekschriftprocedure aan gronden mocht inbrengen, werd wederom niets bepaald. 13. De destijds in de wet neergelegde huurverlengings- (dan wel nietigverklarings-) procedures werden al gauw als verre van adequaat ervaren(14). De wetgever is dan ook al na vrij korte tijd van koers veranderd. In 1979 werd voor woonruimte een regeling ingevoerd die (in aansluiting op wat eerder onder vigeur van de Huurwet gold), het procesinitiatief als het om huurbeëindiging op verlangen van de verhuurder ging, (weer) bij de verhuurder legde(15). Voor bedrijfsruimte werd dezelfde stap gezet in 1981(16). 14. Hoe is dat zo gekomen? Die vraag dringt zich vanuit verschillende invalshoeken op. Een daarvan is deze dat, zoals eerder al aangestipt, het vereiste van een met de nodige formele waarborgen omklede opzegging van de kant van de verhuurder, zijn zin ontleende aan de verder voorziene procesgang: namelijk de aan de huurder geboden mogelijkheid om (binnen korte tijd) een verzoek te doen tot, daar komt het op neer, bestendiging van zijn huurrechten. In die context heeft het zin om van de verhuurder te verlangen dat die “op niet mis te verstane wijze” opzegt, en om te verlangen dat de opzegging (ook) de huurder die niet over een uitzonderlijke kennis van zaken beschikt of tot het aanwenden van uitzonderlijke inspanningen bereid is, duidelijk maakt wat hem te wachten staat en wat hem eventueel te doen staat. Stapt men van dit procesmodel af, dan verliest de met “zware” waarborgen omgeven opzegging zijn zin. 15. Men mag immers veronderstellen dat de verhuurder die beëindiging van een huurverhouding wenst, dat altijd aan de huurder zal meedelen en zich ervan zal vergewissen, hoe de huurder daartegenover staat(17). Een formele opzegging voegt in dat opzicht niet of nauwelijks iets toe (hoogstens zal die ertoe bijdragen, een naar zijn aard moeilijke verhouding verder “op scherp te stellen”). Tenslotte zal, als partijen bij hun posities volharden, het geschil op initiatief van de verhuurder aan de rechter (moeten) worden voorgelegd, en zal het inleidende processtuk de gronden moeten aangeven die de verhuurder voor het door hem begeerde meent te hebben. 16. Het zou dan ook voor de hand hebben gelegen om de opzegging, of in elk geval: opzegging met de omslachtige (vorm)vereisten die door het “oude” procesmodel waren ingegeven, te laten vallen toen ook dat procesmodel werd verlaten, en om wat dat betreft terug te keren naar het “normale” regime zoals dat voor huurovereenkomsten in het algemeen bestond (en bestaat). Die voor de hand liggende stap is echter niet gezet. Er wordt zelfs geen woord aan gewijd, zodat wij niet zeker weten of de wetgever die stap wél heeft overwogen maar daarvan heeft afgezien (en in dat geval: waarom de wetgever daartoe heeft besloten), dan wel of het punt eenvoudig over het hoofd is gezien. 17. Het besluit om het procesmodel “om te gooien” valt in de loop van het wetgevingsproces rond de herziening van het huurrecht voor woonruimte in de tweede helft van de 70-er jaren (wetsontwerp 14 248). Van dit besluit blijkt voor het eerst uit de Nota van Wijzigingen van 28 november 1978(18). De wijziging wordt (dus) voorgesteld in een wetsontwerp dat aanvankelijk van het “oude” procesmodel uitging, en waarin de “zware” opzeggingsformaliteiten daarop waren toegesneden. Waarom ondanks de principieel gewijzigde keuze van procesmodel de opzeggingsformaliteiten zijn gehandhaafd, blijkt noch uit de zojuist aangehaalde vindplaatsen noch elders. 18. Bij deze wijziging wordt tegelijk, in het voorgestelde art. 1623c BW, de regel geïntroduceerd dat de verhuurder zijn verzoek(19) tot huurbeëindiging kan doen “op de gronden vermeld in de opzegging”. Ter verduidelijking is later toegevoegd (in art. 1623d lid 1 BW) dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek als bedoeld in art. 1623c alleen de in de opzegging vermelde gronden in aanmerking neemt(20). 19. Dát er in 1981 zo weinig aandacht is besteed aan wat toen in de wet werd opgenomen kan, behalve vanwege het hoger besprokene (ik bedoel dan vooral mijn opmerkingen in alinea’s 14 – 16) ook om deze redenen enige verbazing wekken: 20. Bij de herziening van het huurrecht die geleid heeft tot de invoering van titel 4 van Boek 7 BW in 2003 zijn de hier bedoelde regels inhoudelijk gehandhaafd. Daaraan is ook deze keer in de Parlementaire behandeling geen aandacht gewijd. 21. Ik denk dat ik de stand van zaken correct weergeef als ik zeg dat het hier gaat om een regel die de wetgever welbewust zo heeft geformuleerd zoals hij nu luidt; maar waarvan men moet vaststellen dat destijds – verschillende keren – is miskend wát er met het systeem van regels zoals men dat aanvaardde beoogd werd, en wat de praktische consequenties van datgene wat men aanvaardde zouden zijn. 22. In de rechtspraak is een ten opzichte van de verhuurder “soepele” hantering van de hier besproken regel dan ook regelmatig aanvaard(27), en door een deel van de doctrine is die ook aanbevolen(28). Het zal duidelijk zijn dat ik mij daarbij aansluit: de toepassing kan, wat mij betreft, nauwelijks soepel genoeg zijn. Uiteraard betekent dat, dat het mij geoorloofd lijkt om een bij opzegging aangevoerde opzeggingsgrond in de loop van de beëindigingsprocedure nader (met feiten of andere argumenten) te onderbouwen(29). De grens zou, wat mij betreft, daar moeten liggen waar nieuwe feiten worden aangevoerd die in het geheel niet tot de aanvankelijk gegeven opzeggingsgrond(en) te rekenen zijn of daartoe (kunnen) bijdragen(30). 23. Voor het geval dat de omstandigheden na de opzegging veranderen, wordt intussen algemeen aangenomen dat de gewijzigde omstandigheden alsnog aan de vordering tot huurbeëindiging ten grondslag mogen worden gelegd, en dat de voorschriften van art. 7:273 lid 1 of 7:295 lid 2 BW daaraan niet in de weg staan(31). 24. Mede na de hiervóór gemaakte opmerkingen zal duidelijk zijn dat ik de in alinea 6 hiervóór sub a) samengevatte klachten van het middel niet onderschrijf. 25. Het hof noemt in de aangehaalde rov. (rov. 4.4) als gegevens die tot de gewijzigde grondslag zouden zijn te rekenen: het mislukken van de importorganisatie, en belastingschulden die een aanmerkelijke financiële last zouden meebrengen. Die gegevens kan men beoordelen als (nadere) omstandigheden die de inhoud en het gewicht van de opzeggingsgrond zoals die aanvankelijk werd voorgesteld, verder markeren of accentueren. Eventueel kan men ze kwalificeren als “gewijzigde grondslag” maar het gaat dan toch zeker niet om een grondslag die geen (nauw) verband houdt met de oorspronkelijke opzeggingsgrond. 26. Zowel het een als het ander brengt mee dat zelfs bij een minder ruime uitleg van art. 7:295 lid 2 BW dan ik hiervóór heb aanbevolen, de nader aangevoerde en door het hof ook “meegewogen” omstandigheden inderdaad in aanmerking mochten (maar dan ook: moesten) worden genomen. 27. De in alinea 6 onder a) samengevatte klacht houdt ook in dat het hof betwiste feiten ten onrechte als vaststaand zou hebben aangenomen dan wel de feitelijke grondslag van het namens [verweerder] gevorderde zou hebben aangevuld. Dit wordt gebaseerd op de, letterlijk éénregelige, stelling uit de voorlaatste alinea van de derde bladzij van de namens [eiser] in appel gehanteerde pleitnota. 28. Wat betreft het concurrentiebeding dat in de genoemde pleitnota één alinea lager ter sprake komt (en dat de onderhavige klacht van het middel ook ter sprake brengt), wordt in de schriftelijke toelichting namens [verweerder] met recht aangevoerd dat het hier niet om een nadere ter onderbouwing van de aangevoerde beëindigingsgrond naar voren gebrachte omstandigheid gaat. Het betreft hier immers een argument dat ertoe strekte, een subsidiaire tegenwerping van de kant van [eiser] te weerleggen (namelijk de tegenwerping dat [verweerder] ook elders over geschikte bedrijfsruimte kon beschikken). Een dergelijk argument hoeft, naar wel vanzelf spreekt, niet al in de opzegging te worden aangevoerd (dus: nog vóór de tegenwerping in kwestie te berde is gebracht), en hoeft ook niet te berusten op feiten die pas na de opzegging aan het licht zijn getreden. De sub b) omschreven klacht: de beëindigingsgrond van dringend eigen gebruik 29. De op dit thema aangevoerde klacht(en) beoordeel ik ook als ongegrond. Dat doe ik om verschillende redenen. 30. Ik voeg volledigheidshalve toe dat de in de onderhavige klacht tot uitgangspunt genomen opvatting volgens welke alleen gebruik als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 lid 2 BW het “dringend eigen gebruik” van art. 7:296 lid 1 sub b BW kan opleveren, niet juist is. De klachten onder c) en d) samengevat (devolutieve werking en motivering) 31. Zoals al doorschemerde bij de samenvatting die ik in alinea 6 sub c) hiervóór gaf, meen ik dat het middel niet (met voldoende precisie) aanwijst in welk opzicht/met betrekking tot welke stellingen er sprake zou zijn van miskenning van het als “devolutieve werking” bekend staande leerstuk. Ik voeg toe dat ik ook zelf geen stellingen heb aangetroffen die voedsel aan deze klacht zouden (kunnen) geven. 32. Voor de klacht die ik in alinea 6 onder d) hiervóór signaleerde, geldt mutatis mutandis hetzelfde: ik heb in het middel en de toelichting geen argumenten met betrekking tot ‘s hofs motivering aangetroffen die, naast wat in de vorige alinea’s van deze conclusie al is gezegd, nog voor bespreking in aanmerking komen. Conclusie Ik concludeer tot verwerping. Bij eventuele verwerping zou nadere vaststelling van de datum van huurbeëindiging en ontruiming in aanmerking komen. De Procureur-Generaal bij de 1 In hoofdzaak ontleend aan de rov. 4.1 (i) t/m 4.1 (vi) van het in cassatie bestreden arrest; en wat het verdere procesverloop betreft, aan de daaropvolgende overwegingen van dat arrest. (bron: www.rechtspraak,nl) |