Ontslag op staande voet | werkloosheid

Ontslag op staande voet; niet hervatten van werk. De Raad is van oordeel dat appellante door haar handelwijze zoals hiervoor is aangegeven zich ten opzichte van haar werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Blijvend gehele weigering WW-uitkering vanwege verwijtbare werkloosheid.

Wilt u meer weten wat wij als vastgoed advocaat voor u of voor uw zaak kunnen betekenen? Of heeft u behoefte aan advies, hulp (rechtshulp) of bijstand (rechtsbijstand) door een advocaat? Mail dan uw vraag of bel tegen lokaal tarief 030 252 35 20 of – tot 22.oo uur – 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u uiteraard geen kosten in rekening.

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellante heeft mr. X,op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht, reg. nr. AWB 01/1759 WW, op 2 september 2002 gewezen uitspraak, waarbij het beroep tegen het op bezwaar gegeven besluit van 20 november 2001 ongegrond is verklaard.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 september 2004, waar appellante, na bericht, niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Y, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde hier van belang.

Bij besluit van 23 mei 2001 heeft gedaagde naar aanleiding van de aanvraag van appellante om uitkering ingevolge de WW de gevraagde uitkering met ingang van 19 maart 2001 blijvend geheel geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. Bij besluit van 20 november 2001, het bestreden besluit, heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd. Daartoe heeft gedaagde gesteld dat appellante diverse keren arbeidsgeschikt is bevonden maar het werk niet heeft hervat noch daartoe pogingen heeft ondernomen. Zij heeft volhard in de mening arbeidsongeschikt te zijn. Naar de opvatting van gedaagde dient de consequentie die de werkgever daaraan heeft verbonden, te weten: ontslag op staande voet, voor rekening van appellante te komen en is het daaraan voorafgegane gedrag van appellante aan haar te verwijten.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De vraag die in dit geding aan de orde is, is of gedaagde terecht heeft besloten om de WW-uitkering van appellante blijvend geheel te weigeren wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.

De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt als volgt.

De Raad stelt vast, hetgeen overigens niet door partijen wordt betwist, dat appellante zowel op 19 februari 2001, als op 26 en 27 februari 2001 haar werk als storemanager niet heeft hervat ondanks het feit dat de Arbo-arts haar arbeidsgeschikt voor haar werk achtte.
Na op 19 februari 2001 door de Arbo-arts hersteld te zijn verklaard, na uitval in verband met hoofdpijnklachten op 13 februari 2001, is appellante niet op het werk verschenen. De afspraak met de werkgever, dat zij op 26 februari 2001 weer aan het werk zou gaan, is zij niet nagekomen. Appellante heeft de werkgever hierover niet ingelicht. Die middag is appellante door de bedrijfsarts gezien en opnieuw arbeidsgeschikt verklaard.
Op 27 februari 2001 verscheen zij wederom niet op het werk. Ook toen stelde zij de werkgever daarvan niet op de hoogte. Appellante heeft zich op de hiervoor vermelde data evenmin ziek gemeld. De werkgever heeft haar vervolgens bij brief van 27 februari 2001 meegedeeld dat zij op staande voet is ontslagen. Op 7 maart 2001 heeft appellante zonder haar werkgever of de Arbo-arts daarover in te lichten, een second-opinion laten verrichten door een arts die verbonden was aan GAK Nederland B.V. Deze arts heeft appellante -weliswaar achteraf- eveneens per 26 februari 2001 arbeidsgeschikt geacht. Toen appellante zich op 19 maart 2001 bij haar werkgever meldde, wilde hij haar niet meer te werk stellen. De Raad is van oordeel dat appellante door haar handelwijze zoals hiervoor is aangegeven zich ten opzichte van haar werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Onder deze omstandigheden leidt het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW ertoe dat de WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, onder a, van die wet neergelegde verplichting, het voorkomen van verwijtbare werkloosheid, appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Van feiten of omstandigheden die wijzen op verminderde verwijtbaarheid is de Raad in dit geval echter niet gebleken.

Hetgeen door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.

Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

(bron: www.rechtspraak.nl)