Schadevergoeding bij zaakbeschadiging

Schadevergoeding bij zaakbeschadiging. Bij de beoordeling van de schade is in gevallen van zaakbeschadiging het uitgangspunt dat de eigenaar van de beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat (ten minste) gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan, en dat het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk is aan de naar objectieve maatstaven berekende kosten die met het herstel zijn gemoeid: de eigenaar van een zaak die wordt beschadigd, lijdt door die beschadiging reeds voor en onafhankelijk van herstel daarvan in zijn vermogen een nadeel, gelijk aan de waardevermindering van de zaak.

Indien het een zaak betreft waarvan herstel mogelijk en verantwoord is, zal het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt, in het algemeen gelijk zijn aan de — naar objectieve maatstaven berekende — met het herstel gemoeide kosten.

Is de onrechtmatig beschadigde zaak een gebouw, dan heeft de eigenaar daarvan in beginsel aanspraak op herstel, welk herstel ook verantwoord kan zijn indien de daarmee gemoeide kosten het bedrag van de waardevermindering overtreffen. Of dat het geval zal zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de functie van de zaak voor de eigenaar, de mogelijkheid elders een gelijkwaardige zaak te verwerven, alsmede de mate waarin de kosten van herstel het bedrag van de waardevermindering overtreffen. Het voorgaande geldt in beginsel ook indien het desbetreffende gebouw niet slechts is beschadigd maar ook geheel en al verloren is gegaan (vgl. HR 7 mei 2004, NJ 2005).

Bij deze abstracte schadeberekening is niet van belang of de benadeelde tot herbouw overgaat. Ook is hierbij geen plaats voor aftrek wegens nieuw voor oud.

Indien de schade niet nauwkeurig kan worden brengt dat mee dat de schade moet worden geschat.

Voldoende daartoe is dat de feiten worden gesteld en komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Alsdan staat het de rechter vrij om, mede in aanmerking genomen de aard van de schade, zonder nader bewijs aannemelijk te achten dat schade is geleden en de omvang hiervan vervolgens te schatten (HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746).

Bij gebrek aan enig concreet houvast zal die schatting moeten plaatsvinden aan de hand van verstrekte opgave(n), tenzij aanleiding bestaat om aan de juistheid daarvan te twijfelen. (bron:www.rechtspraak.nl)