De oplossing voor ondernemingsrechtelijke geschillen

Elke onderneming kampt wel eens met een geschil binnen haar onderneming. Denk hierbij aan geschillen tussen aandeelhouders, bestuurders en commissarissen. Voor het oplossen van deze geschillen is er in het Nederlandse rechtspersonenrecht een bijzondere procedure ingesteld: de enquêteprocedure. Deze procedure wordt gevoerd bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam en richt zich met name op het herstellen van verhoudingen binnen een onderneming.

De Ondernemingskamer is bevoegd om op verzoek een onderzoek te laten instellen naar bijvoorbeeld het beleid en de gang van zaken binnen een onderneming. Daarom is het van groot belang dat ondernemingen toegang hebben tot deze enquêteprocedure. Het verzoek tot het instellen van een onderzoek moet worden gedaan door een persoon die op grond van artikel 2:346 of 2:347 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) hiertoe bevoegd is. Daarnaast kan de Ondernemingskamer onmiddellijke voorzieningen treffen indien dat in verband met het geschil of in het belang van het onderzoek is vereist. Indien uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van wanbeleid, kan de Ondernemingskamer tevens definitieve voorzieningen treffen.

De enquêteprocedure bestaat uit twee fases. De eerste fase betreft het verzoek om vast te stellen of er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan het beleid van de onderneming. In artikel 2:347 en 2:347 BW is een limitatieve opsomming gegeven van personen die bevoegd zijn om bij de Ondernemingskamer een verzoek in te dienen. De hierin genoemde personen hebben een zodanig belang dat het gerechtvaardigd is om een enquêteprocedure te beginnen en de Ondernemingskamer te laten ingrijpen. Onder andere aandeelhouders en certificaathouders van naamloze vennootschappen (NV) en besloten vennootschappen (BV) zijn op grond van bovenstaande artikelen bevoegd tot het indienen van een verzoek. Zij moeten dan echter wel aan de kapitaaleis voldoen die in de wet gesteld wordt. Daarnaast dient de aandeelhouder eerst schriftelijk, in een bezwarenbrief, zijn bezwaren kenbaar te maken aan het bestuur en de raad van commissarissen.

Indien het beroep op het recht van enquête slaagt en er dus gegronde redenen zijn om te twijfelen aan het beleid van de onderneming, start de tweede fase van de enquêteprocedure: het instellen van een onderzoek om te bezien of er sprake is van wanbeleid en of er eventuele voorzieningen kunnen worden opgelegd. Om het onderzoek uit te voeren zullen deskundigen aangewezen worden, die onder toezicht zullen staan van een aangewezen raadsheer-commissaris.

Na het onderzoek brengen de deskundigen verslag uit, waaruit zal blijken of er sprake is van wanbeleid: ‘onzorgvuldig handelen, waarbij dit handelen van een zo ernstig karakter is dat dit in strijd is met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap, dan wel indien de vennootschapsrechtelijke redelijkheid en billijkheid is geschonden’. Indien hier inderdaad sprake van is, kan onder meer de verzoeker van het onderzoek aan de Ondernemingskamer verzoeken om bepaalde voorzieningen te treffen. Denk bij deze voorzieningen bijvoorbeeld aan schorsing of vernietiging van een besluit van een orgaan van de rechtspersoon, schorsing of ontslag van bestuurders of commissarissen of het tijdelijk aanstellen van bestuurders of commissarissen. Het verzoek moet worden ingediend binnen twee maanden nadat het verslag bij de griffie is neergelegd.

Kortom, de Ondernemingskamer kan een goede uitweg bieden voor een geschil binnen een onderneming. De Ondernemingskamer zal dan, indien er een geslaagd beroep kan worden gedaan op het recht van enquête, het geschil door middel van een enquêteprocedure onderzoeken en indien noodzakelijk tegen het eventuele wanbeleid optreden. Het recht van enquête is derhalve een zeer kostbaar recht voor ondernemingen zelf en de belanghebbenden van deze ondernemingen.