Geen arbeid, toch loon
Tot eind 2019 gold in het arbeidsrecht de hoofdregel “geen arbeid, geen loon”. Deze regel was wettelijk neergelegd in artikel 7:627 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en bracht met zich mee dat een werkgever geen recht op loon had indien hij of zij geen arbeid verrichtte. Het niet verrichten van arbeid is een breed begrip en omhelst verschillende omstandigheden. Denk aan het deelnemen in een staking, het te laat komen op werk of in voorlopige hechtenis zitten. Artikel 7:628 lid 1 BW vormde een uitzondering op deze hoofdregel: de werknemer had wél recht op loon indien de werknemer de arbeid niet kon verrichten door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever komt. Een voorbeeld hiervan is het verplicht opnemen van een verlofdag. In dat geval vormt de bereidheid van de werknemer om toch te willen én kunnen werken het uitgangspunt. Het was namelijk aan de werknemer om te bewijzen dat er sprake was van een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoorde te komen. In jurisprudentie is bepaald dat onder andere het schorsen of op non-actief stellen van werknemers voor rekening van de werkgever komt. In die gevallen heeft de werknemer op grond van de uitzondering in artikel 7:628 lid 1 BW toch recht op loon.
Op 1 januari 2020 nam de wetgever afscheid van de “geen arbeid, geen loon”-bepaling. Artikel 7:627 BW is dus komen te vervallen. Daarnaast heeft er een belangrijke wijziging plaatsgevonden in artikel 7:628 lid 1 BW. De nieuwe hoofdregel luidt als volgt: de werkgever is verplicht loon te betalen aan de werknemer, ook als hij of zij de arbeid niet of slechts gedeeltelijk heeft verricht. De werkgever is niet verplicht tot het betalen van loon in het geval het niet verrichten van de arbeid voor rekening van de werknemer komt. De bewijslast is dus omgedraaid en de hoofdregel luidt nu “geen arbeid, wel loon”. De werkgever moet nu enerzijds bewijzen dat de werknemer niet bereid is om te werken en anderzijds bewijzen dat het niet (kunnen) verrichten van het werk voor rekening van de werknemer moet komen. Het niet betalen van loon zal als gevolg van deze wetswijziging in de voornoemde situaties (staking, te laat komen, voorlopige hechtenis) echter niet veranderen. Het is in die gevallen aannemelijk dat de werknemer op grond van de wetswijziging nog steeds geen recht heeft op loon.
De omkering van de hoofdregel en verschuiving van de bewijslast hebben in de praktijk ook gevolgen bij een eventuele schorsing. De Hoge Raad heeft in 2003 bepaald dat een schorsing altijd voor rekening van de werkgever komt, ongeacht de vraag of de werknemer tot de schorsing aanleiding heeft gegeven. Hierdoor behoudt de geschorste werknemer in alle gevallen het recht op loon. Er wordt geen waarde gehecht aan de redenen die ten grondslag liggen aan de schorsing. In de wetsgeschiedenis wordt echter afstand genomen van de rechtspraak. De huidige wet moet een lagere drempel vormen voor werkgevers om aannemelijk te maken dat de omstandigheden in het onderhavige geval niet zodanig zijn dat van de werknemer niet kan worden gevergd dat hij komt werken. Het is van groot belang dat de werkgever in dit geval zijn standpunten goed kan onderbouwen. Indien de werkgever reeds is gestopt met het betalen van loon zonder een sterke argumentatie, bestaat er een grote kans dat de werknemer niet enkel het loon terugvordert, maar ook de wettelijke rente en de wettelijke verhoging. Doordat dit bedrag kan oplopen tot 50% van het achterstallige loon, kan de hoogte van het terug te betalen bedrag flink stijgen. De toekomst zal echter uitwijzen hoe eenvoudig het is om in deze gevallen een sterke argumentatie op papier te zetten. Er wordt namelijk vermoed dat werkgevers in het geval van een schorsing eerder bereid zullen zijn om het salaris door te betalen.