Limitering partneralimentatie

In artikel 1:157 leden 3 en 4 Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de onderhoudsverplichting (partneralimentatie) van de ene ex-echtgenoot richting de andere ex-echtgenoot eindigt na het verstrijken van een termijn van 12 jaren na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. In artikel 1:157 lid 6 BW is opgenomen dat, als het huwelijk kinderloos is gebleven en niet langer dan 5 jaren heeft geduurd, de termijn gelijk wordt gesteld aan de duur van het huwelijk. In een uitspraak van het Hof-Leeuwarden d.d. 22 oktober 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:8019) kwam de vraag aan de orde of artikel 1:157 lid 6 BW ook kan worden toegepast op een kinderloos huwelijk dat langer heeft geduurd dan 5 jaren. Het hof overweegt als volgt.

“[…]
5.3
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW is het uitgangspunt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van 12 jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde – behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval – in beginsel definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. In verband met dit ingrijpende gevolg is het van groot belang dat het aanvangsmoment van de termijn van 12 jaar op eenvoudige wijze is vast te stellen (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO7418). Gelet hierop is het hof van oordeel dat – ondanks het feit dat de echtscheiding tussen partijen voor het eerst reeds op 12 maart 2003 is uitgesproken – in het onderhavige geval niet dient te worden afgeweken van het in artikel 1:157 lid 4 BW bepaalde dat de termijn van 12 jaar aanvangt op de feitelijke datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve in deze op 11 februari 2005. Hieruit volgt dat de uitkering tot levensonderhoud van rechtswege in elk geval eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, derhalve in deze op 11 februari 2017. Het hof is evenwel met de man van oordeel dat in deze zonder meer aanleiding bestaat, zoals ook door man verzocht, nader te onderzoeken of er redenen zijn aanwezig om de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw verder in duur te beperken dan de termijn die van rechtswege voortvloeit uit artikel 1:157 lid 4 BW. Immers blijkens de wetshistorie is de termijn van twaalf jaren gekozen uitgaande van het ongunstigste geval van een huwelijk waarin het jongste kind geboren werd toen de ouders scheidden. Deze termijn stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien (MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19 295,
nr. 3, p. 7). In geval van een kortdurend huwelijk (niet langer dan 5 jaar) dat kinderloos is gebleven is de maximale termijn de duur van het huwelijk (artikel 1:157 lid 6 BW). Het ligt voor de hand dat ook in geval van een langer durend maar ook kinderloos gebleven huwelijk, deze wetshistorische informatie van belang is, dat naar deze bijzondere limiteringsregeling wordt gekeken en dat deze zo nodig analoog wordt toegepast, zij het dat de termijn van 12 jaar niet kan worden overschreden.

5.4
Vast staat dat uit het huwelijk van partijen geen kinderen zijn geboren en de vrouw ook tijdens het huwelijk werkzaam is geweest. Voorts staat vast dat partijen al bijna 14 jaar, sinds eind 2001, uiteen zijn en de man sindsdien nooit een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft betaald en hiertoe ook niet wettelijk verplicht was. Het huidige verzoek van de vrouw om haar een uitkering tot levensonderhoud toe te kennen, is bijna dertien jaar nadat partijen feitelijk uit elkaar zijn bij de rechtbank ingediend. Op grond van het vorenstaande en mede in het licht van de hiervoor weergegeven wetshistorische informatie met betrekking tot artikel 1:157 leden 4 en 6 BW is het hof van oordeel dat ten tijde van de indiening van het alimentatieverzoek door de vrouw in redelijkheid niet meer kon worden gesproken van een uit het huwelijk voortvloeiende lotsverbondenheid tussen partijen waarop een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw kan worden gebaseerd.
[…]”