Weigeren bouwvergunning onrechtmatig – schadevergoeding

Weigeren bouwvergunning manege onrechtmatig. In deze zaak is aan de orde of het achteraf onjuist gebleken besluit van de gemeente de aangevraagde bouwvergunning te weigeren onrechtmatig is jegens eisers. De rechtbank komt tot het oordeel dat het besluit jegens één van de eisers formele rechtskracht heeft. Jegens de overige eisers wordt het besluit in beginsel onrechtmatig geacht. Het door de gemeente opgeworpen relativiteitverweer wordt afgewezen. Met betrekking tot de vraag of causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen kan worden aangenomen, dient een verdere aktewisseling plaats te vinden, evenals met betrekking tot de toerekenbaarheid en de omvang van de geleden schade en de vraag naar de eventueel nog te benoemen deskundige(n).

Mocht u omtrent het voorgaande vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies of bijstand (hulp), kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu tegen op 030 252 35 20 of tot 22.00 uur op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 424389 / HA ZA 09-1113

Vonnis van 11 november 2009

in de zaak van

1.  [A],
wonende te –,
2.  [B],
wonende te –,
3.  de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B] BEHEER B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
4.  de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
C B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
eisers,
advocaat mr. drs. X,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE AMSTELVEEN,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde,
advocaat mr. Y.

Eisers zullen hierna afzonderlijk [A], [B], [B] Beheer en QQ worden genoemd, en gezamenlijk [A] c.s. Gedaagde zal hierna de gemeente worden genoemd.

1.  De procedure
1.1.  Het verloop van de procedure blijkt uit:
–  het tussenvonnis van 3 juni 2009, met de daarin genoemde stukken;
–  het proces-verbaal van de op 10 september 2009 gehouden comparitie van partijen, met de daarin genoemde stukken.

1.2.  Ten slotte is vonnis bepaald.

2.  De feiten
2.1.  Het perceel Bankrasweg 7-8 te Amstelveen was oorspronkelijk eigendom van de heer [AA], (de oom van [A]). Aan dit perceel is in het bestemmingsplan de bestemming ‘Manege (Rm)’ gegeven.
Op 29 juni 1983 is aan [AA] een bouwvergunning verleend voor de realisatie van een overdekte manege, stallen, bijgebouwen en één dienstwoning met garage en berging. Dit bouwplan 1983 is slechts gedeeltelijk gerealiseerd.

2.2.  In december 1996 is het perceel Bankrasweg 7-8 gesplitst. [A] c.s. werd toen eigenaar van het perceel Bankrasweg 8. De in het bouwplan 1983 voorkomende dienstwoning was op dit perceel geprojecteerd, maar was nog niet gerealiseerd. Wel was de reeds in het bouwplan 1983 opgenomen kantine ten behoeve van de manage aanwezig. Deze kantine werd in strijd met het bestemmingsplan geëxploiteerd als restaurant.
Op 30 november 1997 is de bouwvergunning uit 1983 gesplitst. Voor wat betreft de dienstwoning werd de vergunning op naam gezet van [A] en [B]. Rond 1997 is de dienstwoning ook gebouwd.

2.3.  In maart 2001 heeft [AA] het perceel Bankrasweg 7 verkocht aan (de rechtsvoorganger van) Hof van Amstel B.V. (hierna: Hof van Amstel).

2.4.  Op 10 december 2002 hebben [A] en [B] bij burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, (hierna: B&W) een aanvraag tot afgifte van een bouwvergunning (hierna: de bouwvergunning) ingediend voor een manege/ ruitersportcentrum op het perceel aan de Bankrasweg 8 (hierna: het perceel). Het aanwezige restaurantgebouw/kantine zou ten dienste van het ruitersportcentrum geëxploiteerd gaan worden. Country Cantina, waarvan [B] Beheer eigenares is, zou de inrichting gaan exploiteren. De op het perceel gelegen woning zou als dienstwoning voor het bedrijf gaan fungeren.

2.5.  Bij besluit van 14 januari 2003 hebben B&W de aanvraag tot afgifte van de bouwvergunning aangehouden, omdat nog een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (hierna: de milieuvergunning) was vereist.

2.6.  Op 10 februari 2003 heeft QQ een aanvraag tot afgifte van de milieuvergunning ingediend. De milieuvergunning is op 16 december 2003 verleend.
Tegen het besluit tot verlening van de milieuvergunning heeft de eigenares van het naastgelegen perceel Bankrasweg 7, Hof van Amstel, bij de Afdeling bestuursrechtspraak beroep ingesteld en met betrekking tot het besluit een verzoek om een voorlopige voorziening tot schorsing van de milieuvergunning bij de Voorzitter van de Afdeling ingediend.

2.7.  Bij besluit van 18 juni 2003 (hierna: het besluit) heeft B&W de bouwvergunning geweigerd, wegens strijd met het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft [A] een bezwaarschrift ingediend bij B&W.

2.8.  Op 11 september 2003 heeft B&W het ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen deze ongegrondverklaring hebben [A] en [B] beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam.

2.9.  Op 2 augustus 2004 hebben [A], [B] en [B] Beheer de percelen verkocht aan Hof van Amstel. Na de verkoop heeft Hof van Amstel het door haar bij de Afdeling bestuursrechtspraak ingediende beroep en het bij de Voorzitter van die Afdeling ingediende verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de milieuvergunning ingetrokken.

2.10.  Op 10 mei 2005 heeft de rechtbank Amsterdam het door [A] tegen het besluit van 11 september 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Op het beroep van [B] is door de rechtbank niet beslist.
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het door B&W tegen de uitspraak van 10 mei 2005 ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 26 april 2006 ongegrond verklaard.

2.11.  Opnieuw op het bezwaarschrift beslissend hebben B&W bij besluit van 26 augustus 2006 het bezwaar van [A] tegen het besluit van 18 juni 2003 gegrond verklaard, bepaald dat er geen gronden waren de bouwvergunning te weigeren en uitgesproken dat de aanvraag tot afgifte van de bouwvergunning had moeten worden aangehouden totdat door de Afdeling bestuursrechtspraak was beslist op het verzoek om schorsing van de verleende milieuvergunning.
Tegen dit nieuwe besluit is [A] in beroep gegaan bij de rechtbank Amsterdam.
Op 2 oktober 2007 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan procesbelang. Tegen deze uitspraak heeft [A] hoger beroep ingesteld.
Op 10 september 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak de uitspraak van de rechtbank vernietigd en B&W opgedragen binnen vier weken opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen.

2.12.  Bij schrijven van 4 juni 2007 heeft [A] c.s. bij B&W een verzoek ingediend tot het toekennen van schadevergoeding op grond van het ten onrechte weigeren van de gevraagde bouwvergunning.

2.13.  Bij besluit van 13 oktober 2008 hebben B&W overwogen dat zij binnen vier weken na de intrekking van het beroep tegen de verleende milieuvergunning op de aanvraag tot afgifte van de bouwvergunning hadden moeten beslissen en dat, nu zij dat niet hebben gedaan, deze vergunning op 4 september 2004 van rechtswege geacht moet worden te zijn verleend.
Tegen deze derde beslissing op het bezwaar van [A] is [A] niet verder opgekomen, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.

2.14.  Na tussen partijen gevoerde correspondentie heeft B&W uiteindelijk bij brief van 17 november 2008 afwijzend beslist op het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding.

3.  Het geschil
3.1.  [A] c.s. vordert samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure als volgt:
[B] Beheer en QQ vorderen:
I. voor recht te verklaren dat de besluiten van 18 juni en 11 september 2003 waarbij de bouwvergunning is geweigerd, onrechtmatig zijn jegens hen;
II. de gemeente te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade, op de maken bij staat;
[A] en [B] vorderen:
III. de veroordeling van de gemeente tot vergoeding van de door hen geleden schade, op te maken bij staat;
en uitsluitend voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de rechtspersonen [B] Beheer en QQ met [B] vereenzelvigd dienen te worden vordert [B] daarnaast:
IV. de veroordeling van de gemeente tot vergoeding van de door [B] Beheer en QQ als gevolg van het onrechtmatig handelen door de gemeente geleden schade, op te maken bij staat, als was deze schade door haar geleden.

3.2.  De gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.  De beoordeling
De onrechtmatigheid
4.1.  Allereerst staat ter beoordeling of het achteraf onjuist gebleken besluit van de gemeente van 18 juni 2003, waarbij de aanvraag bouwvergunning werd afgewezen wegens strijd met het bestemmingsplan, onrechtmatig is jegens alle eisers.
Vaststaat dat in het bestuursrechtelijke traject zowel [A] als [B], de aanvragers van de bouwvergunning, als belanghebbenden zijn aan te merken. De gemeente heeft de bouwvergunning geweigerd, naar achteraf is gebleken, op onjuiste gronden, en heeft dit besluit jegens [A], die bezwaar heeft gemaakt, gehandhaafd. Hierdoor heeft de gemeente in beginsel onrechtmatig gehandeld jegens [A].
Volgens de gemeente dient de onrechtmatigheid van de eerste beslissing op bezwaar tot weigering van de bouwvergunning te worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van de nieuwe beslissing op bezwaar van 13 oktober 2008. In dit besluit is overwogen dat de beslissing op de aanvraag had moeten worden aangehouden totdat over de milieuvergunning zou zijn beslist. Dit betekent volgens de gemeente dat niet het weigeren van de bouwvergunning onjuist is geweest, maar het doorbreken van de aanhoudingsplicht. Deze omstandigheid brengt volgens de gemeente nog niet mee dat het niet aanhouden van de beslissing ook onrechtmatig is jegens [A]. Immers, het enkele feit dat [A] belanghebbende was in de procedure tegen de afgewezen bouwvergunning, maakt het ten onrechte niet aanhouden van de bouwaanvraag jegens hem nog niet onrechtmatig, aldus de gemeente. Bovendien beoogde [A] met de bestuursrechtelijke procedure geen aanhouding van de bouwaanvraag te bewerkstelligen, zodat het niet aanhouden van de aanvraag ook daarom jegens [A] niet onrechtmatig is.
Dit verweer van de gemeente faalt echter. Met de gemeente kan weliswaar worden aangenomen dat als de weigering van de bouwvergunning niet op onjuiste gronden zou hebben plaatsgevonden, de vergunning niet aanstonds zou zijn verleend, maar de beslissing op de aangevraagde bouwvergunning zou zijn aangehouden in afwachting van de kwestie rond de milieuvergunning. Dat neemt echter niet weg dat de weigering om de bouwvergunning te verlenen onjuist was, nu deze op onjuiste gronden berustte. Deze enkele omstandigheid maakt de genoemde weigering reeds onrechtmatig jegens [A]. De vraag of de milieuvergunning al dan niet zou zijn verleend doet aan die onrechtmatigheid niet af, maar is wel van belang voor de beoordeling van het cuasaal verband tussen dit onrechtmatig handelen en de schade, zie nader rechtsoverweging 4.6.

4.2.  Ten aanzien van [B], die tevens belanghebbende is, heeft te gelden dat zij, anders dan [A], niet in bezwaar is gekomen tegen het besluit tot weigering van de bouwvergunning. Dit betekent dat jegens [B] het besluit in beginsel formele rechtskracht heeft en [B] zich niet meer in deze civiele procedure erop kan beroepen dat het besluit jegens haar onjuist en onrechtmatig is, ook indien het besluit achteraf onjuist is gebleken. Als hoofdregel heeft immers te gelden dat de burgerlijke rechter, indien een met voldoende waarborgen omklede beroepsgang tegen een beschikking niet is gebruikt, bij een geschil over de geldigheid van die beschikking ervan dient uit te gaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van totstandkoming als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Deze hoofdregel blijft in beginsel ook gelden, indien dit de burgerlijke rechter ertoe zou nopen aan zijn uitspraak de rechtsgeldigheid ten grondslag te leggen van een beschikking waarvan als vaststaand mag worden aangenomen dat zij, als daartegen tijdig administratiefrechtelijk beroep zou zijn ingesteld, zou zijn vernietigd. De daaraan verbonden bezwaren kunnen evenwel door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat op dat beginsel een uitzondering moet worden aanvaard. [A] c.s. heeft echter onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit moet worden afgeleid dat een dergelijke uitzondering op voornoemde hoofdregel moet worden aangenomen. Daarbij wordt relevant geacht dat het voor [B] aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat zij in het bestuursrechtelijk traject in bezwaar kon komen tegen het besluit, maar dat zij kennelijk, om voor de rechtbank onduidelijk gebleven redenen, van het instellen van bezwaar heeft afgezien.
De enkele omstandigheid dat de bouwvergunning door [A] en [B] gezamenlijk is aangevraagd, maakt verder nog niet dat de verder uitsluitend door [A] gevoerde procedure in bezwaar en beroep tevens betrekking heeft op hun gezamenlijke rechtsbetrekking. Van alle belanghebbenden voor wie de bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, kan worden gevergd dat zij die weg ook benutten.
Gelet op het vorenstaande is de vordering van [B] niet toewijsbaar.

4.3.  Ten aanzien van [B] Beheer en QQ heeft te gelden dat zij in het bestuursrechtelijke traject niet worden aangemerkt als belanghebbenden waardoor zij geen bezwaar en beroep konden aantekenen tegen het achteraf onjuist gebleken besluit van de gemeente van 18 juni 2003 op de aanvraag bouwvergunning. Dit maakt dat zij thans wel in deze civiele procedure ontvankelijk zijn in hun vordering. Ten aanzien van deze eisers heeft de rechtbank zelfstandig een oordeel te gegeven over de (on)rechtmatigheid van het besluit jegens hen. Partijen zijn het erover eens dat van vereenzelviging van [B] Beheer en QQ met [B] geen sprake is.
[A] c.s. stelt dat ook [B] Beheer en QQ door het onjuiste besluit in hun belangen zijn geschaad. Vaststaat dat [B] Beheer eigenares van vrijwel alle gronden was waarop de bebouwing zou worden opgericht en het bedrijf zou worden uitgeoefend en dat Country Cantina, waarvan [B] Beheer eigenares is, het bedrijf zou gaan exploiteren. Dit gegeven was bij de gemeente ten tijde van het indienen van de aanvraag tot afgifte van een bouwvergunning bekend. De aanvraag tot een bouwvergunning had als achterliggende doel voor [A] c.s. een bouwwerk op te richten om daarin bedrijfsactiviteiten uit te oefenen en daarmee, via de bedrijven [B] Beheer en Country Cantina, winst te maken. Dit eveneens kenbare onderliggende doel brengt voor de gemeente mee dat op haar een ongeschreven verplichting rust om gezien genoemde economische belangen van onder meer ook [B] Beheer en Country Cantina, haar besluit zorgvuldig te nemen, welke norm mede strekt tot bescherming van genoemd economisch belang van [B] Beheer en Country Cantina. Dit maakt dat het achteraf gebleken onjuiste besluit de bouwvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren, tevens onrechtmatig kan worden geacht jegens [B] Beheer en Country Cantina.

Beginselen van behoorlijk bestuur
4.4.  Alvorens verder te oordelen omtrent de door de gemeente gevoerde verweren, te weten het gevoerde relativiteits- en causaliteitsverweer en het gebrek aan schade, dient eerst de vraag te worden beantwoord of de gemeente nog wel een beroep kan doen op deze verweren nu de gemeente deze verweren volgens [A] c.s. ook al in de bestuursrechtelijke procedure aan de orde heeft gesteld. Ten aanzien van deze punten bestaat gezag van gewijsde, althans een hernieuwd beroep op deze verweren is in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van fair play en het verbod van abus de pouvoir, aldus [A] c.s.
De rechtbank oordeelt dat ten aanzien van [B] Beheer en QQ geen bestuursrechtelijke procedure is gevoerd, zodat de gemeente jegens hen hoe dan ook alle beschikbare verweren kan voeren. Jegens [A] heeft te gelden dat dit slechts anders kan zijn, voor zover genoemde verweren al volledig materieel door de bestuursrechter zijn behandeld en bindend zijn beslist, hetgeen door de gemeente gemotiveerd wordt betwist en door [A] c.s. vervolgens niet nader wordt toegelicht. Bovendien heeft [A] c.s. te concretiseren waaruit precies de schending met de door haar genoemde beginselen van behoorlijk bestuur bestaat.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank dan ook alle door de gemeente gevoerde verweren inzake causaliteit, relativiteit, toerekenbaarheid en omvang van de schade bespreken.

Relativiteit
4.5.  De gemeente voert verder tot haar verweer dat van aansprakelijkheid geen sprake is in verband met het ontbreken van relativiteit in de zin van artikel 6:163 BW. Zij stelt in dit verband dat de geschonden norm niet strekt tot bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van [A] c.s.
Ten aanzien van de arresten waar de gemeente zich op heeft beroepen, te weten het arrest Duwbak Linda (HR 7 mei 2004, RvdW 2004,67) en het arrest Iraanse asielzoekers (HR 13 april 2007, NJ 2008,576) merkt de rechtbank op dat hetgeen in die arresten is overwogen, niet zonder meer opgaat voor het geval als het onderhavige waarin ten onrechte een bouwvergunning wordt geweigerd. Anders dan in het geval van Duwbak Linda gaat het in dit geval om een beperkte nauwkeurig omschreven kring van benadeelden, te weten de aanvragers van een bouwvergunning, hetgeen bij de gemeente bekend was. Ook is schade door het ten onrechte weigeren van een bouwvergunning een gevolg waar de gemeente rekening mee kan en behoort te houden. In de rechtspraak is dergelijke aansprakelijkheid immers meer dan eens vastgesteld, zoals bijvoorbeeld in Rechtbank Alkmaar 24 juni 2009, LJN BJ2329, Rechtbank Rotterdam 18 maart 2009, LJN: BI2834, Rechtbank Amsterdam 4 juli 2007, LJN: BA8881 en Rechtbank Amsterdam 19 juli 2006, LJN: BA8883.
Ook het geval van de Iraanse asielzoekers verschilt wezenlijk van dat van de geweigerde bouwvergunning. Juist bij het verzoek om een vergunning tot oprichting van een bedrijfsgebouw, zoals in dit geding aan de orde is, is immers het doel van het op te richten bouwwerk om daarin bedrijfsactiviteiten uit te oefenen en daarmee winst te maken, hetgeen voor de gemeente ook kenbaar is. Ook al is dit niet expliciet genoemd als doel van de Woningwet, het genoemde doel van de bouwaanvraag brengt mee dat op de gemeente een ongeschreven verplichting rust om gezien genoemd economisch belang haar besluit zorgvuldig te nemen, welke norm strekt tot bescherming van genoemd economisch belang.
Gelet op het vorenstaande wordt het relativiteitsverweer gepasseerd.

Het causaliteitsverweer
4.6.  De gemeente stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het vereiste van causaal verband tussen het onrechtmatige handelen van de gemeente en de gevorderde schade.
In beginsel dient voor elke schadepost afzonderlijk te worden beoordeeld of is voldaan aan het vereiste van causaal verband. Voor alle gevorderde schadeposten kan hierover in ieder geval vast het volgende worden opgemerkt. [A] c.s. stelt schade te hebben geleden bestaande uit waardevermindering van het perceel en winst te hebben gederfd ten gevolge van het gemis aan exploitatiemogelijkheden van het ruitersportcentrum inclusief kantine.
Voorwaarde om het bouwplan te kunnen realiseren was zowel een bouwvergunning als een milieuvergunning. Nu de aanvraag tot afgifte van de bouwvergunning had behoren te worden aangehouden in plaats van dat deze bouwvergunning is geweigerd, kan de gestelde schade slechts in causaal verband met de fout van de gemeente staan voor zover de milieuvergunning, zonder intrekken van het beroep en het verzoek om de voorlopige voorziening door Hof van Amstel¸ wel zou zijn verleend.
Vaststaat dat de milieuvergunning op 16 december 2003 is verleend en dat Hof van Amstel tegen die vergunningverlening op 30 januari 2004 beroep heeft ingesteld bij de Raad van State. Op 2 augustus 2004 heeft Hof van Amstel het perceel van [A] en [B] gekocht, waarna Hof van Amstel haar beroep heeft ingetrokken. Nu die intrekking gezien moet worden tegen de achtergrond van het verwerven van het perceel van [A] en [B], waardoor het ingediende bezwaar tegen de verleende milieuvergunning van geen betekenis meer was, kan aan die intrekking in dit geding geen belang worden gehecht.
De rechtbank zal dus de vraag moeten beantwoorden of de verleende milieuvergunning bij behandeling van het hoger beroep in stand zou zijn gebleven. Indien de milieuvergunning niet zou zijn verleend, dan zou de bouwvergunning immers uiteindelijk ook niet zijn verleend en zou het bouwplan van [A] c.s. geen doorgang hebben kunnen vinden en zouden bijvoorbeeld de percelen grond reeds om die reden niet meer waard zijn geworden. Indien de milieuvergunning wel zou zijn verleend, dan was het bouwplan van [A] c.s. realiseerbaar geweest en zouden er exploitatiemogelijkheden zijn geweest. De rechtbank acht het aannemelijk dat [A] c.s. in een andere positie is gebracht door het ten onrechte niet aanhouden maar aanstonds weigeren van het verzoek tot afgifte van de bouwvergunning in die zin dat [A] c.s. binnen afzienbare tijd geen vooruitzicht meer had op realiseerbaarheid van haar plannen en daardoor genoodzaakt was tot (vervroegde) verkoop van de percelen grond.
Dat er andere redenen zijn geweest die hebben geleid tot de vervroegde, en daarmee minder winstgevende verkoop van de percelen grond die los staan van het ten onrechte weigeren van de bouwvergunning, zoals discussie over de erfdienstbaarheid en/of andere problemen met Hof van Amstel, is door de gemeente wel gesteld, maar na de betwisting hiervan door [A] c.s. onvoldoende feitelijk toegelicht en onderbouwd door de gemeente, zodat hieraan voorbij zal worden gegaan.
Aangezien partijen zich omtrent de vraag of de milieuvergunning uiteindelijk definitief zou zijn verleend dan wel zou zijn geweigerd nog onvoldoende hebben uitgelaten, zal de rechtbank partijen hiertoe alsnog bij akte in de gelegenheid stellen alvorens verder te beslissen.

De toerekenbaarheid en omvang van de gestelde schade
4.7.  Gevorderd is schade op te maken bij staat. Met de gemeente is de rechtbank echter van oordeel dat de schade ten gevolge van het onrechtmatige handelen van de gemeente nu wel bekend moet zijn en thans in deze procedure zal kunnen worden begroot. De rechtbank is dan ook voornemens eventuele schade reeds in deze procedure vast te stellen zodat een verwijzing naar een schadestaatprocedure niet nodig zal zijn.
In aanvulling op hetgeen hiervoor onder 4.6 aan het slot reeds is overwogen, krijgt partij [A] c.s. eveneens de gelegenheid haar schade nader te specificeren en concretiseren en daarbij waar nodig het causaal verband toe te lichten, waarop de gemeente vervolgens bij antwoordakte zal kunnen reageren.

4.8.  Ten aanzien van de navolgende schadeposten overweegt de rechtbank reeds thans het volgende.

Ten aanzien van de gestelde waardevermindering van de percelen grond.
4.9.  Uitgangspunt is normaal gesproken dat een perceel grond met bouwvergunning meer waard is dan zonder. Hoeveel is echter de vraag. Partijen hebben met betrekking tot deze vraag verschillende partijdeskundigen geraadpleegd, die met uiteenlopende resultaten zijn gekomen. De rechtbank acht op dit punt dan ook een nader deskundigenbericht wenselijk ten einde het (eventuele) verschil in waarde te kunnen bepalen.

Ten aanzien van (het gemis aan) exploitatiemogelijkheden van het ruitersportcentrum inclusief kantine
4.10.  Ten aanzien van deze schadepost is tussen partijen discussie ontstaan over de vraag of het bedrijfsplan van [A] c.s. voor de manege überhaupt wel levensvatbaar was. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, kan van schade in de zin van gederfde winst evenmin sprake zijn en kan geen schade wegens gemis aan exploitatiemogelijkheden worden toegeschreven aan het onrechtmatig handelen van de gemeente. Partijen hebben zich in dit verband wederom op onderling tegenstrijdige rapporten van partijdeskundigen beroepen. Ook op dit punt acht de rechtbank in het vervolg van deze procedure nadere deskundige voorlichting geboden.

4.11.  De rechtbank stelt partijen gelet op het hiervoor onder 4.9 en 4.10 overwogene in de te nemen akte tevens in de gelegenheid zich (zoveel mogelijk eensluidend) uit te laten over het aantal en de perso(o)n(en) van de te benoemde deskundige(n), alsmede de aan deze te stellen vragen. Voor zover partijen niet tot een eensluidend voorstel in deze komen, acht de rechtbank zich vrij zelf een deskundige aan te wijzen alsmede de aan deze te formuleren vragen zelf te formuleren.

4.12.  Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.  De beslissing
De rechtbank

5.1.  verwijst de zaak voor akte (eerst aan de zijde van [A] c.s., en vervolgens aan de zijde van de gemeente), voor het in de rechtsoverwegingen 4.6, 4.7 en 4.11 genoemde doel, naar de rol van 9 december 2009;

5.2.  houdt iedere verdere beslissing aan.
(bron:www.rechtspraak.nl)

Mocht u omtrent het weigeren bouwvergunning en/of in dat kader onrechtmatige handelen door de overheid vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies of bijstand (hulp), kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu tegen op 030 252 35 20 of tot 22.00 uur op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.