Merkenrecht en Handelsnaamrecht – Merkinbreuk en Handelsnaaminbreuk
Merkenrecht – handelsnaamrecht / Merkinbreuk en handelsnaaminbreuk, wanneer is daarvan sprake?
Merkenrecht.
Artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE geeft de merkhouder het recht om op grond van zijn uitsluitend recht iedere derde die zonder zijn toestemming hiertoe gebruik maakt, het gebruik van een teken te verbieden wanneer dat teken gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer wordt gebruikt voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor bij het publiek verwarring kan ontstaan, inhoudende het gevaar van associatie met het merk. Voor een geslaagd beroep op voornoemd artikel is vereist dat merk en teken met elkaar overeenstemmen. Daarvan is sprake indien de woordmerken, globaal beoordeeld, naar de totaalindruk die zij maken, visueel, auditief of begripsmatig zodanige gelijkenis vertonen, daarbij onder meer rekeninghoudend met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen, dat daardoor de mogelijkheid bestaat dat bij het in aanmerking komende publiek (waaronder is te verstaan de gemiddelde geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument) verwarring wordt gewekt tussen de betreffende woordmerken (directe verwarring), dan wel de indruk wordt gewekt dat enig verband bestaat tussen beiden (indirecte verwarring). Daarbij dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking te worden genomen, waaronder de onderscheidingskracht – niet louter beschrijvend – en bekendheid van het woordmerk (vergelijk HvJ EG 11 november 1997, NJ 1998, 523, Puma/Sabèl, HvJ EG 12 juni 2007, C-334/05, BHIM/Shaker, HvJ EG 20 september 2007, C-193/06, Nestlé/Quick).
Een (woord)merk wordt pas wordt ingeschreven nadat door het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom een onderzoek heeft plaatsgevonden (onder meer) naar de vraag of het in de aanvraag voorkomende teken geacht moet worden elk onderscheidend vermogen te missen (zie artikel 2.11 lid 1 onder b BVIE). Indien inschrijving volgt, kan daaruit worden afgeleid dat het Benelux-Bureau na onderzoek geen aanleiding heeft gevonden om het merk te weigeren wegens het ontbreken van onderscheidend vermogen. Niettemin kan het merk als een ‘zwak merk’ worden aangemerkt, waarvan het onderscheidend vermogen relatief beperkt is. In dit verband is wel nog van belang dat voor de vaststelling van de beschermingsomvang van het woordmerk dient te worden uitgegaan van de opvattingen van het relevante publiek ten tijde van de aanvang van de gestelde inbreuk (vergelijk HvJ EG 27 april 2006, C-145/05, Levi Strauss). Door intensief gebruik (inburgering) kan een woordmerk alsnog sterk onderscheidend vermogen verwerven (artikel 2.28 lid 2 BVIE).
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van overeenstemming moet in de eerste plaats worden bekeken of de diensten waarvoor het merk, respectievelijk het teken worden gebruikt identiek zijn. Vervolgens is van belang of visueel en/of auditief en/of begripsmatig sprake is van een grote mate van overeenstemming. Hoewel de gemiddelde consument een merk gewoonlijk waarneemt als een geheel en niet let op de verschillende details ervan (zie bijvoorbeeld het hiervoor reeds genoemde arrest Puma/Sabèl), worden in de regel de dominerende en onderscheidende kenmerken van een teken het gemakkelijkst onthouden. De consument besteedt bovendien doorgaans meer aandacht aan het begingedeelte van een merk dan aan het eindgedeelte ervan (GvEA van 7 september 2006, zaak T-133/05, PAM-PAM).
Daarbij wordt opgemerkt, dat aan de punten van gelijkenis meer gewicht moet worden toegekend dan aan de verschillen. Bovendien kan onder omstandigheden meer belang worden toegekend aan een grote visuele en begripsmatige overeenstemming dan aan de gedeeltelijke auditieve overeenstemming indien het woordmerk en teken bij uitstek schriftelijk worden gebruikt. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan advertenties, de websites en de naamsaanduidingen op de vestigingen.
Indien er grote mate van visuele en begripsmatige overeenstemming is tussen een woordmerk en een het teken, en ook de aangeboden diensten identiek zijn, alsmede de aanwezigheid van in elk geval enige onderscheidingskracht van het woordmerk, kan bij het in aanmerking komende publiek verwarring kan ontstaan. Al was het slechts omdat de indruk wordt gewekt dat enig verband bestaat tussen de rechthebbende op het woordmerk en het teken. In dat geval wordt in strijd gehandeld met artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE.
Handelsnaamrecht
Op grond van het bepaalde in artikel 5 Hnw is het verboden een handelsnaam te voeren, die, vóórdat de onderneming onder die naam werd gedreven, reeds door een ander rechtmatig werd gevoerd, of die van diens handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt, een en ander voor zover dientengevolge, in verband met de aard der beide ondernemingen en de plaats waar zij zijn gevestigd, bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen is te duchten.
Een handelsnaam is, gelet op artikel 1 Hnw, de naam waaronder men feitelijk handelt, de naam die naar buiten toe wordt gebruikt als aanduiding van de onderneming.
Indien handelsnamen slechts in geringe mate van elkaar afwijken kan dat, in verband met de aard der betrokken ondernemingen en de plaats waar zij gevestigd zijn, tot gevolg hebben dat bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is, dat wil zeggen gevaar voor verwarring bij het publiek kan doen ontstaan.
Kenmerkend voor het Handelsnaamrecht is dat aan het onderscheidend vermogen lage eisen worden gesteld en in beginsel iedere aanduiding, ook indien beschrijvend, mits als handelsnaam gevoerd, voor bescherming in aanmerking komt. Volgens vaste jurisprudentie wordt de grens van de bescherming van beschrijvende handelsnamen echter bereikt als de gevraagde bescherming zou leiden tot monopolisering van algemeen beschrijvende woorden, zodanig dat anderen die niet meer zouden kunnen gebruiken als aanduiding van hun onderneming.
Indien verschillende ondernemingen zich op dezelfde markt richten en zij bovendien nagenoeg identieke diensten aanbieden, en de aard van beide ondernemingen aldus zeer nauw verwant is, kan daardoor gevaar voor verwarring zijn te duchten. Het relevante publiek kan gemakkelijk in de veronderstelling komen dat er een bedrijfsmatige band bestaat tussen de beide ondernemingen en daarmee sprake van het voeren van een handelsnaam in strijd met het bepaalde in artikel 5 Hnw.
Op grond van artikel 5a Hnw is bovendien het verboden een handelsnaam te voeren, die het merk bevat, waarop een ander ter onderscheiding van zijn fabrieks- of handelswaren recht heeft, dan wel een aanduiding, die van zodanig merk slechts in geringe mate afwijkt, voor zover dientengevolge bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van de waren te duchten is.
Een domeinnaam is in beginsel niet meer of anders dan een (internet)adres van de domeinnaamhouder en is het gebruik daarvan niet aan te merken als het voeren van een handelsnaam. Door omstandigheden kan dat evenwel anders zijn. Dat is het geval als de domeinnaam overeenkomt met een handelsnaam en gebruikt wordt ter aanduiding van de bedrijfsactiviteiten van een onderneming, waarbij ook de inhoud van de website achter de domeinnaam van belang is (vgl. o.a. gerechtshof Amsterdam, 19 oktober 2006, BIE 2007, 116 (Quikprint)). In dat geval – het als handelsnaam gebruiken van de domeinnaam – en wanneer daardoor bij het publiek verwarring is te duchten, wordt ook de domeinnaam gevoerd in strijd met het bepaalde in artikel 5 Hnw.
(bron: www.rechtspraak.nl / LJN: BL2843, Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem)
Mocht u omtrent merkenrecht, handelsnaamrecht (en/of merkinbreuk en handelsnaaminbreuk) vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies of bijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Telefonisch contact gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Bel ons nu tegen op 030 252 35 20 of tot 22.00 uur op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.